Wat is een ‘gewone’ predikant?
Hij was een begaafd wetenschapper. Met lof promoveerde hij ooit in de natuurkunde en hij had een goede baan met een riant salaris. Tot verbijstering van velen in zijn omgeving meldde hij zich plotseling aan om theologie te gaan studeren. Zijn motivatie? Hij voelde zich geroepen om predikant te worden. De reactie van een van zijn zussen sprak boekdelen: Jij, gewoon dominee worden? Jij kunt toch veel meer?
De kernvraag is natuurlijk: Wat is een ‘gewone’ predikant? Die vraag roept fundamentele andere vragen op. Uiteraard zijn die hier niet allemaal te benoemen. Het gaat dit keer om enkele van de belangrijkste.
Predikant worden, betekent vandaag de dag in veel kerken de nodige rolonduidelijkheid. Zo denkt de gemeente dat je in elk geval goed moet kunnen preken, trouw bent in je pastorale bezoeken en een bevlogen catecheet bent die vooral goed met de jongeren weet om te gaan. In de conceptberoepsbrief die in de kerkorde van onze kerken is opgenomen, staan ook nog een paar andere dingen: het leiden van begrafenissen en het bevestigen van huwelijken bijvoorbeeld. Dat alles wordt dan in dit concept afgesloten met het toetje: en voorts alles wat tot het werk van een dienaar des Woords behoort.
Eerlijk gezegd heb ik me sinds ik –nu bijna veertig jaar geleden– predikant werd, altijd stevig geërgerd aan de laatste uitdrukking. Als je wilt dat een predikant altijd het gevoel heeft dat hij niet genoeg doet, moet je zo’n uitdrukking jaar en dag laten staan. Het wordt een soort boze dreun in het hoofd van de predikant, vooral zaterdagsavonds of zelfs zondagsmorgens op de kansel: Alles wat, alles wat… Je bent hier niet geweest, je bent daar niet geweest. Dat soort gedachten kan je zelfs hinderen in de vrijmoedigheid waarmee je op die zondag het Woord bedient.
Om deze reden is het volstrekt begrijpelijk dat er de laatste tijd in nogal wat kerken een gedetailleerdere profielschets voor predikanten is geformuleerd. Ook in de Christelijke Gereformeerde Kerken zingt zo’n document rond. De vraag die zich dan weer voordoet is: Worden dergelijke schetsen van de weeromstuit niet al te gedetailleerd?
Ik herinner me ook nog levendig de discussie rond een profielschets binnen het curatorium van onze theologische universiteit. Een van de curatoren, die zijn sporen als voorganger, pastor en zeker ook binnen het geheel van het kerkelijke leven verdiend heeft, zei toen: „Als mijn kerkenraad dit allemaal van mij zou vragen, zou ik vandaag nog stoppen!” Hij had het gelijk volstrekt aan zijn kant. De profielschets zette namelijk niet maar een portret neer van het befaamde schaap met vijf poten, maar er bungelden minstens nog twintig andere poten aan dit zielige dier. De conclusie van dit alles is dan ook onontkoombaar: Hoe komen we uit de rolonzekerheid of rolonduidelijkheid van de ‘gewone’ predikant? Daar is geen standaardoplossing voor. Mogelijk kunnen de volgende opmerkingen helpen in de bezinning die –zeker binnen kerkenraden– broodnodig is.
Specialisatie
In de recente literatuur rond het predikantschap wordt er nogal eens voor gepleit dat predikanten zich meer specialiseren op hun kerntaken en daardoor ook sterker in teamverband gaan werken. In vrij verstrekkende vorm zou het beeld er dan zo kunnen uitzien. Een groep van (dorps)gemeenten beroept drie predikanten. De een is belast met de zondagse bediening van het Woord; de volgende is gespecialiseerd in de pastoraal-psychologische zorg voor de gezinnen en ook het enkele gemeentelid; de derde houdt zich vooral bezig met het pastoraat onder jongeren en de catechese.
Op het eerste gezicht lijkt deze werkvorm veel voordelen te bieden. In elk geval kan de dienaar van het Woord zich zo concentreren op de kerntaak waarvoor hij ook is opgeleid. Dat voorkomt het gevaar van ‘ministeriële fladderaars’ die wel preken, pastoraat bedrijven en catechisatie geven, maar er op geen van deze terreinen iets van terechtbrengen. Dat soort dienaren van het Woord is er in het verleden wel geweest, maar is –naar ik vrezen moet– ook vandaag niet uitgestorven.
Toch is een verregaande vorm van specialisatie niet gewenst. In de eerste plaats gaat deze opvatting uit van een, wellicht postmoderne, versplintering van het ambt van dienaar van het Woord. We kunnen natuurlijk een hele boom opzetten over de oorsprongen van de gereformeerde ambtsgedachte. Daarin spelen niet alleen Bijbelse motieven een rol, maar ook de vorm zoals die destijds in het Genève van Calvijn gestalte kreeg. Toch denk ik dat mijn leermeester Van ’t Spijker het gelijk aan zijn kant heeft als hij zegt: „Alles overwegend, denk ik dat de ambtsopvatting van Calvijn het meeste recht doet aan de Bijbelse gegevens.”
Een belangrijk punt hierin is dat het ambt van dienaar van het Woord een eenheid is die zich beweegt tussen de drie polen van prediking, pastoraat en catechese. Dat is onopgeefbaar. Zelf heb ik sinds 1996 aan den lijve –en aan de ziel– ervaren hoe arm het kan worden als je van preekplaats naar preekplaats reist, zonder in pastoraat en catechese te horen wat de prediking ‘doet’. Gelukkig heeft de Heere ervoor gezorgd dat het weleens anders was. Maar met name de verstrengeling van prediking en pastoraat is mijns inziens onopgeefbaar.
Vluchtgedrag
Er is natuurlijk ook nog een andere uitweg uit de problematiek van de overbelasting die het gewone predikantschap met zich meebrengt. Daarmee komen we op glad ijs. Maar een mens moet ook de moed hebben om op glad ijs te willen schaatsen. Het punt is namelijk dat met name de laatste jaren studenten zeggen dat ze ertegen opzien om „de gemeente in te gaan.” Dat heeft natuurlijk allerlei oorzaken. Ze horen over conflicten in gemeenten waardoor een predikant losgemaakt wordt van zijn gemeente –welke gereformeerde theoloog heeft dat trouwens ‘uitgevonden’?– of „met vervroegd emeritaat wordt gestuurd.” Ze weten ook van ingrijpende pastorale problemen die beduidend zwaarder wegen dan veertig jaar geleden. De aarzelingen die dat met zich meebrengt, zijn volstrekt begrijpelijk. Maar hoe los je dit op?
De meest aangewezen weg is deze. Dat we biddend met deze vragen op de knieën gaan en smeken: Heere, wat wilt u dat ik doen zal? Dat lost natuurlijk niet meteen alle problemen op. Maar het is wel de basis voor de aanvaarding van het ”wondere ambt”. Waar ik veel meer moeite mee heb, is dat studenten het gaan zoeken in zogenaamde andere functies. Natuurlijk kan het legitiem zijn dat men zich geroepen weet tot de functie van godsdienstleraar, zendeling, missionair werker, Bijbelvertaler, legerpredikant of desnoods functionaris op een bepaald kerkelijk bureau. Maar als dat dienen moet om de oorspronkelijke roeping tot de ”volle bediening van het Woord” te camoufleren of zelfs te ontlopen, word ik innerlijk erg onrustig. Het is te hopen dat dit volstrekt ten onrechte is, maar dat is nog maar de vraag.
Waar de kerk van vandaag behoefte aan heeft, is niet zozeer de missionaire bevlieging van de dag. De gemeente ziet uit naar ‘gewone’ predikanten die grondig Bijbels, geestelijk en eenvoudig preken. Zij heeft behoefte aan dienaren van het Woord die –zonder quasimissionair-theologische hoogstandjes– trouw pastoraat bedrijven en hart en oog hebben voor hun jongeren. Dit is nog altijd het hart van de zaak.
Voor de soms echt onbehoorlijke werkdruk van predikanten heb ik geen sluitende oplossing. Maar in feite moet de dienst van de Heere ons wel alles waard zijn. Misschien is dit eenzijdig. Dat zij dan zo. Ik laat het voorlopig wel recht overeind staan, tenzij iemand mij een wijs socratisch woord voorschotelt waardoor ik een nieuw stukje kan schrijven over ”de gewone predikant”.