Dunne grens tussen dood en leven
Ze overleefde als peuter het beruchte vrouwenkamp Ravensbrück. De dunne grens tussen leven en dood liet haar niet los. Sinds jaar en dag zet Deborah Maarsen zich in voor Israëlische kankerpatiëntjes. „Als je zoiets hebt meegemaakt, moet je toch iets met je leven doen?”
Het begon allemaal twintig jaar geleden. De kleinzoon van Deborah Maarsen kreeg in Israël een ernstig ongeval. De helft van zijn lichaam raakte verbrand. Wekenlang werd hij in het Shaare Zedekziekenhuis in Jeruzalem verpleegd.
Grootmoeder Maarsen zat urenlang aan het bed van haar kleinzoon. Zodoende kwam ze in aanraking met Chaim en Miri Ehrental, de ouders van Menachem, die vijftien jaar lang tevergeefs tegen kanker vocht.
„Menachem is gestorven en mijn kleinzoon heeft het gehaald”, vertelt Maarsen in haar woning in Buitenveldert. „Ik heb toen een soort eed tegenover God afgelegd dat ik me de rest van mijn leven voor mijn medemens zou inzetten.”
Het idee om kankerpatiëntjes voor een vakantie naar Nederland te halen werd achttien jaar geleden geboren, tijdens een bezoek van Chaim en Miri Ehrental. De vraag was alleen hoe dat te realiseren viel. Maarsen: „Ik heb in mijn leven geleerd: als een mens wat wil, dan kan hij het ook.”
De financiën waren een belangrijk obstakel, maar een wonderlijke oplossing volgde. Maarsen begeleidde een zwaargewonde Israëliër in het Slotervaartziekenhuis. Midden in de nacht kreeg ze een telefoontje of ze naar het hospitaal kon komen. De familie was vanuit Israël onderweg. Het was spekglad en bitterkoud. Maar ze ging. De werkgever van de man was daar zo van onder de indruk dat hij gratis een van zijn hotels ter beschikking stelde om de zieke kinderen uit Israël onderdak te bieden.
„De ene goede daad brengt de volgende voort, is een bekend Joods spreekwoord”, zegt Maarsen. „De dingen gebeuren niet zo maar. Ik dacht: als dit lukt, zal het met de rest ook goedkomen.”
Inmiddels organiseert de Nederlandse Jodin via de door haar opgerichte stichting Vrienden van Zichron Menachem Nederland deze zomer het zevende kamp voor kankerpatiëntjes. Zo’n 150 zieke kinderen reizen in juli af naar Garderen voor een week vakantie die voor hen onvergetelijk moet worden.
Deborah Maarsen bladert door een groot fotoboek. „Dit kindje is al overleden”, wijst ze. En die ook. En die ook. Och, ik kan het eigenlijk helemaal niet aanzien.”
Waarom doet u dit dan?
„Ik heb een drang om dit te doen. Dat heeft alles met mijn oorlogsverleden te maken. Mijn vader was in Buchenwald; moeder en drie dochters in Ravensbrück. Dat oorlogsverleden draag je dag en nacht met je mee. Als je zoiets hebt overleefd, moet je toch iets met je leven doen.
Aan de ene kant is het een voorrecht om dit te mogen doen. Maar ik zie het ook wel als een verplichting tegenover de 6 miljoen Joden die het niet kunnen navertellen.”
Wat doet het met u om zo veel met de dood bezig te zijn?
„Dat is heel moeilijk. Maar ik zie het als mijn plicht en het geeft veel voldoening om er voor mensen te zijn. Ik doe ook rituele wassingen na het overlijden. In de wetenschap dat er nog een leven na dit leven is. Voor deze kinderen voel ik me als een soort oma. Ik doe het voor de glimlach van dat ene meisje van zestien in een rolstoel die tijdens het kamp nog even kon dansen. Tien dagen daarna is ze overleden.”
Zichron Menachem organiseert ook reizen voor ouders van kinderen die ooit een zomerkamp in Nederland meemaakten. „Het is voor ouders heel bijzonder om de plekken te zien waar hun kinderen –vaak in de laatste fase van hun leven– zo van hebben genoten.”
Artsen in Israël staan versteld wat de zomerkampen met patiëntjes doen, vertelt Maarsen. „Kinderen zijn even alles vergeten. Weg van de ziekenhuissfeer beginnen ze spontaan weer te eten en krijgen ze nieuwe energie om verder tegen hun ziekte te vechten.”