„Op gezelschappen kun je horen dat God Zijn Kerk in stand houdt”
Het bevindelijke gezelschapsleven is iets van vroeger, althans, zo lijkt het soms. Toch zijn de gezelschappen er nog, hier en daar, kleine en soms ook wel grote kringen, waar mensen spreken over wat God hun heeft doen ondervinden, over het nieuwe leven, vaak beschroomd en angstvallig. En soms zit ook de oude mens er met zichzelf tussen.
In de Alblasserwaard kwam het gezelschapsleven tot bloei, doordat in de Hervormde Kerk, meer dan een eeuw geleden, op veel plaatsen Gods kinderen stenen voor brood kregen, zegt L. Visser, ouderling van de gereformeerde gemeente te Hardinxveld-Giessendam. Hij noemt de naam van Hermanus van den Hoven, die weliswaar hovenier was, maar in de Alblasserwaard ook sprak op huissamenkomsten van de vromen.
Visser (70) kent het gezelschapsleven niet van jongs af. „Door de leiding van Gods voorzienigheid ben ik zo’n 25 jaar geleden terechtgekomen bij Gods volk dat elkaar op gezelschappen ontmoette. Daar heb ik de mensen leren kennen die er behoefte aan hadden om met elkaar te spreken over de leidingen des Heeren en de gangen van Gods Kerk.”
In het gezelschapsleven kunnen misstanden voorkomen. Visser weet het. „Waar gevallen adamskinderen bij elkaar komen, kunnen er brokken worden gemaakt. En geestelijke brokken zijn van een ernstige soort. Daarom is het nodig dat iemand de leiding heeft, liefst een ambtsdrager, die helder inzicht heeft in de leidingen Gods. Het zou nog beter zijn als dat er twee of drie zijn, want er is niemand die in z’n eentje het volle licht heeft.”
Visser heeft een gezelschapsman gekend, hard van karakter, „maar de rechtvaardigmaking had hij helder bevindelijk beleefd. Zijn vrouw was een ”stille in den lande”, maar wel iemand in wie God zaligmakend werkzaam was. Die man geloofde niet dat zijn vrouw geestelijk leven kende. Op gezelschap zei hij nogal eens: „Jij moet je mond houden, want je weet er niks van.” Op haar sterfbed kwam die vrouw in volle ruimte en haar man kwam ermee in de schuld, want hij had het werk Gods vertrapt.” Zie hoe voorzichtig een mens moet zijn en hoe nodig het is dat er onderlinge liefde en respect zijn.”
Waar op de gezelschappen oog voor moet blijven, zegt Visser, is dat de prediking op zondag en het rechte gebruik van de sacramenten vooropstaan. „Het gezelschapsleven mag de rechte prediking van Gods Woord niet vervangen. Gezelschappen mogen evenmin het gezag van Gods knechten of van de kerk aantasten.”
Liever benadrukt Visser echter het goede van het gezelschapsleven. „Brakel zegt dat ontmoetingen tussen de kinderen Gods behoren tot de gemeenschap der heiligen. Dat is dus alleszins naar de Schrift. Het zijn toch zoete banden die ons binden aan het lieve volk van God.”
Visser: „Op een gezelschap wordt met elkaar gesproken, de een met de ander, hoewel er ook velen zijn die liever zwijgend luisteren. Maar er moet wel interactie zijn. Het is niet de bedoeling dat degene die de leiding heeft, alleen aan het woord is”.
Ds. G. H. Kersten, predikant van de Gereformeerde Gemeenten, was niet echt een liefhebber van het gezelschapsleven. Maar voor de Rotterdamse gezelschapsman Plein Kleijn had hij toch veel respect, zegt Visser. „Pleun zat nogal eens onder het gehoor van ds. Kersten aan de Boezemsingel. Het wilde weleens gebeuren dat hij tijdens de preek opstond en het woord van de predikant overnam. Ds. Kersten stond dat rustig toe, en zei na een minuut of tien: „Nou Pleun, we hebben het gehoord, zullen we nu weer verder gaan?” Niemand had daar bezwaar tegen, omdat Pleun Kleijn echt iets te zeggen had, maar zo mag het nu natuurlijk niet meer.”
Wil een gezelschap beantwoorden aan het doel, dan vraagt dat een goede sfeer, een open klimaat en onderlinge liefde, zegt Visser. „Maar het is evengoed nodig dat er een zakelijke sfeer heerst. Het gesprek mag niet ontaarden in gemoedelijkheid, waarin mensen elkaar opbouwen in allerlei gestalten, waarbij men bekeerd is buiten de toegepaste gerechtigheid van Christus om. Ook het nabijkomende werk kan zaligmakend lijken te zijn, maar dat onderscheid wordt door ons niet altijd gezien. Het oude volk zei vroeger: Wanneer kun je iemand overnemen? Als Christus Zich aan de ziel heeft geopenbaard.”
In het geestelijk leven is er onderscheid tussen het beginnende leven en het voortgaande leven der genade. „Het beginnende leven is wel aangenaam, maar de pijl ligt verder. Hoe nuttig kan het onderwijs van het geoefende volk op een gezelschap dan zijn. Er dient gesproken te worden vanuit het Woord, want wij moeten Schriftuurlijke christenen zijn, in het kennen van de zaligheid in de vergeving der zonden.”
Volk op Flakkee
J. Westdorp-Karels uit Rotterdam kent het gezelschapsleven van huis uit. „Op zaterdagavond, vroeger, bij mijn ouders op Flakkee, kwam er weleens volk over de vloer. En het was goed om daarbij te zijn. Of dat een gezelschap werd genoemd, weet ik niet eens. Maar dat zal wel.
Vader Karels had een vrijmoedige aard. Hij zei gerust eens tegen iemand: „Toe, vertel eens wat, hier zitten ook jongelui, die willen weleens wat horen.”
Mevrouw Westdorp, weduwe sinds 1985, weet dat er hier en daar nog steeds gezelschappen worden gehouden. „Ik heb wel vertrouwen in veel gezelschappen, maar de mens zit er zo gauw met zichzelf tussen. We zijn allemaal geneigd zelf in het middelpunt te willen staan. Als de Heere het niet verhoedt, zijn we liever bezig met het opbouwen van elkaar, of met het wegen van elkaar, dan dat we de eer van God op het oog hebben. Als de Geest erin meekomt, is het goed. Maar het is een zeldzaamheid als een mens de eer van God eens mag bedoelen.”
Mevrouw Westdorp praat liever met iemand een-op-een. „Op een gezelschap moet je altijd maar vertellen wat je hebt meegemaakt, maar dat kan ik vaak helemaal niet. Ik denk weleens: De Heere weet ervan. Dan is het genoeg.”
Ze weet nog wel dat er vroeger in Rotterdam-Zuid gezelschap werd gehouden bij Mien Zweistra. „Die vrouw had een nabij leven. De mensen die daar kwamen, hadden ook echt de gave om het eerlijk te vertellen als ze eens wat hadden meegemaakt. Dat kan ook nog niet iedereen. Ik zat er weleens bij, ging gewoon stil met de koffie rond. Als je bij Mien Zweistra vandaan kwam, was je altijd gesticht.”
Zielenbreuk
E. M. G. Hoogerwerf-de Jongh uit Rotterdam kent het gezelschapsleven van vroeger. „Bij mijn schoonmoeder kwam het oude volk weleens over de vloer. Als jong meisje zat ik dan stilletjes te luisteren, met een breuk in m’n ziel. Want die mensen bespraken nu precies wat jezelf miste. Maar je hoorde ook dat het nieuwe leven nog steeds te verkrijgen was.”
Met haar man bezoekt mevrouw Hoogerwerf (75) gezelschappen in Opheusden, Capelle aan den IJssel, Rotterdam, Groenekan, Schoonrewoerd, Ede, Scherpenisse en Nieuw-Lekkerland. Ze onderscheidt twee soorten gezelschappen: huiselijke en landelijke. „De huiselijke gezelschappen vinden vooral plaats onder vrienden, op verjaardagen bij voorbeeld. Dan komen er zo’n vijftien tot twintig mensen, gewoon bij iemand in huis. Nu bij de een, dan bij de ander.”
De landelijke bijeenkomsten worden gehouden rond hoogtijdagen, zoals een veertig- of vijftigjarig huwelijk. „Dan wordt er ergens een zaaltje gehuurd waar wel vijftig mensen komen. Dat zijn niet allemaal mensen die het nieuwe leven kennen, maar wel allemaal mensen die graag naar Gods volk luisteren.”
Aan elk gezelschap gaat veel strijd vooraf, zegt mevrouw Hoogerwerf. „Bedoelen we niet onszelf? Zal de Heere wel in ons midden willen zijn? Maar menigmaal heeft Hij al betoond dat Hij aanwezig was.”
Op gezelschappen wordt niet over kerken gesproken, zegt mevrouw Hoogerwerf. „Vaak zitten we met mensen van vijf verschillende kerken bij elkaar. We kijken echter niet naar kerkverbanden, maar naar het nieuwe leven. Als het maar op Gods Woord is gegrond wat er besproken wordt.”
De Heere werkt nog steeds, zegt mevrouw Hoogerwerf. „We praten er wel veel over dat het donker wordt in de kerk en dat het bang is geworden op aarde, en dat is allemaal waar, maar op de gezelschappen kun je horen dat God Zijn Kerk in stand houdt. Daarom is het zo nodig dat we proberen er ook de jeugd bij te betrekken. Want de Heere werkt ook in het late nageslacht.”
Is het altijd duidelijk wat wel en wat niet tot het nieuwe leven behoort? Mevrouw Hoogerwerf verwijst naar een uitspraak van ds. W. C. Lamain, predikant van de Gereformeerde Gemeenten: „Je kunt soms iets horen, en denken: „In het hart van die man zou weleens iets van de Heere kunnen zijn.” Je kunt ook weleens iets horen, waarbij je denkt: „Nee, dit is het niet.” En soms hoor je iemand praten van wie je direct denkt: „Dit valt in mijn hart, dus dit is het.””
Gebed om een zegen
A. Smitsman uit Werkendam bezoekt al vele jaren verschillende gezelschappen. „Toen we net getrouwd waren, en nog geen kinderen hadden, gingen we samen iedere eerste maandag van de maand naar gezelschap in de Krimpenerwaard. Inmiddels hebben we zes kinderen, onder wie een gehandicapte zoon. Er komt dus niet zo veel meer van om er samen op uit te gaan.”
Smitsman kent wel mensen die anderen uitnodigen om met elkaar over het bevindelijke leven te spreken. „Het is belangrijk dat tijdens het gesprek iemand de leiding heeft. In dat dorp in de Krimpenerwaard is er altijd iemand die de avond opent, met een gedeelte uit Gods Woord, en een gebed of de Heere in het midden mag wezen. Want anders gaat het toch niet.”
Waar het op een gezelschap op aankomt, zegt Smitsman, is dit: „Elk verhaalt zijn weg en zaken, hoe hem Jezus is ontmoet”. Of, om het anders te zeggen: „Komt, luistert toe, gij godgezinden, gij, die de Heere van harte vreest, hoort, wat mij God deed ondervinden.” Daar gaat het maar om, om wat Híj gedaan heeft aan mijn geest. Het gaat om Zijn werk. Als het eens openvalt, als er eens wat van God ervaren mag worden, als er vanuit de begeerte van het hart iets over het leven verteld mag worden, dan vallen er banden onder elkaar.”
Smitsman weet van de bezwaren die er tegen het gezelschapsleven kunnen zijn. „Daarom is het zo belangrijk wie de leiding heeft. Als de mens op de voorgrond staat, kunnen we beter naar huis gaan. Als er iemand is, die zegt: „Zie eens hoe bekeerd ik wel ben”, is het zaak om dadelijk te stoppen. Het moet erover gaan dat God goed is voor een slecht mens.”
Het mag ook niet gaan om het rechtvaardigmakingsdrijven, zegt Smitsman. „We moeten staan naar opwas in de genade, maar de Heere is vrij in Zijn werkingen. Er zijn ook zuigelingen en jongelingen in de genade. Ook het allerkleinste is van God. Hoe klein ze ook zijn, het is de Heere Die hen groter zal maken. Dat hoeven wij niet te doen. Aan de andere kant mogen we elkaar ook niet haastig de handen opleggen. Er is geen rust buiten de enige Rustaanbrenger.”
Als op een gezelschap iemand gaat ”doorvloeien”, gaat spreken over zaken die de Heere Zijn volk anders leert, moet je daar voorzichtig mee omgaan, zegt Smitsman. „Ik heb weleens van een oud kind van God gehoord hoe die dat deed. Die zei: „Als iemand een kromme stok gebruikt, moet je niet zeggen: Dat is niet van God, maar dan kun je er beter een rechte stok naast leggen, zodat de ander zelf ziet: Hé, de mijne is krom.””
Echo van de prediking
Ouderling Visser ziet het gezelschapsleven als de echo van de prediking. „Wanneer Gods kinderen in de prediking hun legering hebben horen verklaren, of bij het heilig avondmaal een zegen hebben ontvangen, willen ze daar met elkaar ook weleens over spreken. Dan wordt er geen gezelschapstaal gesproken, zoals weleens wordt gezegd, maar dan hebben ze het over de bevinding der heiligen, over het verlossingswerk van de drie-enige God. „Komt luistert toe, gij godgezinden…”, zegt Psalm 66. „Gij godgezinden”, dat zijn de godvrezenden. Het is een volk dat de Heere vreest.”
Elke maand gezelschap houden is niet vruchtbaar, vindt ouderling Visser. „Het is geen dagelijks werk dat de Heere iets wil leren, en God leert je niet alles op één dag. En op gezelschap wil je elkaar toch vragen naar verse vis. Als die er niet is, kun je beter met elkaar Brakel gaan lezen.”
Brakel en de oefening der godzaligheid
Wilhelmus à Brakel beschrijft vier soorten catechisaties, die elk dienen tot onderwijs van onwetenden. Hij noemt vier soorten catechisaties: aan de kinderen, aan de opgroeiende jeugd, aan hen die belijdenis van het geloof willen afleggen, en aan volwassenen. Deze laatste beschouwt Brakel als een oefening in de godzaligheid. Sommigen zien er een legitimatie in van het gezelschapsleven.
„Deze catechisatie is een oefening in de Godzaligheid, om de handelingen Gods met de zielen in haar bekering en voortgang te ontdekken, om gevallen van consciëntie en allerlei staten der zielen, in blijdschap en droefheid, in ijver en traagheid, in strijd en overwinning, voor te stellen, en bestieringen te geven, om alzo een iegelijk een vaste gang te doen hebben in de weg der zaligheid. Dit geschiedt of door vrije samenspraken, in welken een ieder vraagt en antwoordt onder het bestuur van den leraar, of dat het geschiedt bij wijze van formeel catechiseren, ’t zij geschiedt in openbare plaatsen, ’t zij in particuliere bijeenkomsten van enige weinigen” (”Redelijke Godsdienst”, deel 1, hoofdstuk 28).
„Ik ben niet tegen de bijzondere samenkomsten der lidmaten. Ik heb een gruwel van zulke predikanten, die godzaligen van het Heilig Avondmaal afhouden, omdat ze bijzondere samenkomsten hebben. Ik maak er mijn werk van om ze daartoe op te wekken, en ze te samen te brengen, dat vereist de gemeenschap der heiligen. (…). Men moet daar geen meesterschap tonen, maar allen even gelijk zich aanstellen; ’t moet geschieden door onderlinge samensprekingen, een hoofdstuk uit Gods Woord lezen, elkander ondervragen en antwoorden, en welke een mag voorgaan om te vragen; een psalm of geestelijke liederen met elkaar zingen, een predikatie herhalen, elkander opwekken en vertroosten, met elkander bidden. Over zulke samenkomsten zou des Heeren zegen zijn, en de Heere Jezus zou volgens Zijn belofte bij hen wezen. Deze samenkomsten moeten niet te dikwijls zijn, niet te lang duren, waardoor een blaam zou ontstaan, dat men lui was, zijn tijd verwaarloosde, en zijn huishouding verzuimde. ’t Is voorzichtiger dat men die bijeenkomsten bij dag had dan bij nacht, bizonder als mannen en vrouwen tesamen vergaderen” (”Redelijke Godsdienst”, deel 1, hoofdstuk 27).