„Abortusrichtlijn lastig aan te passen”
HILVERSUM. Het is veel te ongenuanceerd om te stellen dat de levensvatbaarheidsgrens van pasgeborenen op 24 zwangerschapsweken kan worden gesteld.
Dat zei kinderarts-neonatoloog dr. M. van Weissenbruch zaterdag op een symposium van juristenvereniging Pro Vita.
Volgens Van Weissenbruch is het medisch-ethisch gezien nog lang geen uitgemaakte zaak dat kinderartsen er goed aan doen om na een extreme vroeggeboorte voor een actieve behandeling te kiezen. „Te vroeg geborenen zijn een uiterst kwetsbare groep, met wie we als artsen heel zorgvuldig moeten omgaan. Het zou schrijnend zijn als wij als artsen deze kinderen koste wat het kost in leven houden, omwille van de techniek.”
Pro Vita boog zich over de vraag of een procedure tegen de staat een einde zou kunnen maken aan zwangerschapsafbrekingen na de 23e zwangerschapsweek. Dit gebeurt in Nederland jaarlijks zo’n zeventig keer, op medische indicatie. Procederen zou mogelijk kansrijk zijn, omdat abortus volgens de wet alleen is toegestaan als er nog geen sprake is van levensvatbaarheid. Kinderartsen zullen de stellingname dat er na 23 zwangerschapsweken sprake is van levensvatbaarheid echter niet snel voor hun rekening nemen, aldus Van Weissenbruch. „Sinds 2010 hanteert elk ziekenhuis wel als richtlijn dat na een geboorte na 24 zwangerschapsweken een ziekenhuisopname volgt, waarna actieve behandeling wordt overwogen. Maar kinderartsen hebben in 2010 geen nieuwe levensvatbaarheidsgrens vastgesteld.”
Hoogleraar gezondheidsrecht mr. dr. M. Buijsen, die in prolifekringen groot gezag geniet vanwege zijn talrijke publicaties in Pro Vita Humana, de periodiek van Pro Vita en het Nederlands Artsenverbond, noemde een dergelijke procedure vrijwel zeker kansloos. Bij de behandelrichtlijn gaat het doorgaans niet over kinderen met een zware handicap, maar om kinderen die als gevolg van complicaties bij de moeder te vroeg zijn geboren en daardoor ernstige handicaps dreigen te ontwikkelen, aldus Buijssen. „De abortusrichtlijn draait daarentegen om de vraag: tot welke grens mag de autonomie van de vrouw prevaleren boven het recht van het ongeboren leven? In de praktijk geldt 24 weken als uiterste grens. Als de vrouw zich daarvóór op een noodtoestand kan beroepen, prevaleert haar autonomie.”
Buijssen legde verder uit dat een ongeborene zich nog niet kan beroepen op het recht op menselijke waardigheid. „Dat onderdeel van de mensenrechten is zowel internationaal als nationaal nog onvoldoende geconcretiseerd. Wie de 24 weken in de behandelrichtlijn van kinderartsen inbrengt in het abortusdebat raakt dus opnieuw verzeild in dezelfde discussie als bij het ontstaan van de abortuswet in 1981. Hoe verhoudt het recht op het ongeboren leven zich tot de autonomie van de vrouw? Het enige wat u mogelijk bereikt, is dat de termijn van 24 weken concreet in de abortuswet wordt opgenomen. Zwangerschapsafbrekingen tussen de 23e en de 24e zwangerschapsweek blijven dan mogelijk.”
Wie de stelling dat elke abortus er moreel gezien een te veel is onderschrijft, moet zich inzetten om het aantal abortussen jaar in, jaar uit omlaag te krijgen, hield Buijsen Pro Vita voor. „Maar dat vereist een andere inzet dan het abortusdebat heropenen met een juridisch gezien zwak argument.”