Kerk & religie

Jezus’ opzien

Johannes 17:1a

7 March 2014 07:49Gewijzigd op 15 November 2020 09:14

„Dit heeft Jezus gesproken en Hij hief Zijn ogen op naar de hemel.”

Meer dan alle mensen kon de Heere Jezus zo vertrouwend bidden (zie Ps. 16:1, Joh. 11:42). De allernauwste betrekking van de Zoon van God met Zijn uitverkorenen, in wie Zijn ziel een welbehagen heeft, maakte Jezus hoogst aangenaam. De goddelijke aanstelling tot het Middelaarsambt gaf Hem altijd recht om tot God te naderen. „Ik zal Hem doen naderen, en Hij zal tot Mij genaken; want wie is hij, die met zijn hart borg worde om tot Mij te genaken? Spreekt de Heere” (Jer. 30:21).

Er was ook geen zonde in Hem, die scheiding met God kon maken. Ook wist de Heere Jezus dat alle zaken die Hij begeerde, niet alleen goed waren in zichzelf, maar ook overeenkomstig de raad Gods, en dus in alle opzichten naar Zijn wil.

Ten slotte vertoont dit opheffen van de ogen naar de hemel het onderscheid tussen Christus en de hogepriesters van het Oude Testament. Die dienaars van het aardse heiligdom –hoewel boven het volk in de toenadering tot God bevoorrecht– moesten in hun plechtige voorbidding het aangezicht naar dat heiligdom wenden. Daar waar God woonde boven het verzoendeksel, omdat de Heere zowel voor hen als voor het volk alleen in de Middelaar der verzoening toegankelijk was. Maar Jezus had vrijheid om onmiddellijk op grond van Zijn eigen recht in te gaan in de hemel zelf (Hebr. 9:24). Hoe verstaanbaar spraken nu de ogen van deze biddende Heiland!

J. Temmink,
predikant te Amsterdam

(”Het hogepriesterlijk gebed van Christus”, 1769)

Meer over
Meditatie

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer