Schotse Alexander Stewart zag veel vrucht op zijn prediking
Bij Nicolaas Cornel in Rotterdam verscheen in 1801 een boekje met de merkwaardige titel: ”Zeegepraal der godlijke genade, in de bekeering van den eerw. heer Alexander Stewart, predikant te Moulin in de Hooglanden van Schotland”. Cornelis Brem, ouderling van de Schotse kerk in de Maasstad, had het uit het Engels vertaald.
Niet alleen is te lezen hoe een dorpspredikant tot bekering kwam, maar ook „het verhaal van de merkwaardige bekeering van veele leden zijner gemeente.” Zo kregen Alexander Stewart (1764-1821) en een onbetekenend dorpje in het Schotse bergland internationale bekendheid. Op 29 januari was het 250 jaar geleden dat hij werd geboren.
De vader van Alexander Stewart, die eveneens Alexander heette, was predikant in Blair Athole, ook in de Schotse Hooglanden. Zoon Alexander trad in diens voetsporen en koos voor het wondere ambt. Hij rondde zijn opleiding af aan de universiteit van St. Andrews en werd in 1786 voorganger van de ”parish church” (parochiekerk) van Moulin, dat nu één geheel vormt met het toeristische Pitlochry aan de hoofdweg van Perth naar Inverness.
Het theologisch klimaat werd destijds in veel plaatsen beheerst door het verlichte moralistische denken van de ”moderates”, die afstand hadden genomen van de klassieke Schots-puriteinse theologie. Stewart volgde hun spoor en voelde zich geroepen om christelijke deugden op de kansel en in het pastoraat te benadrukken. Het was een ontdekking toen hij na verloop van tijd de balans van zijn ambt opmaakte en beleed: „Hoewel ik geen verachter was van wat heilig genoemd wordt, voelde ik toch niets van de kracht van de godsdienst in mijn ziel.”
Zijn prediking was horizontaal en alleen gericht op deugden en goede werken. „Ik sprak van de vrucht goed te maken, maar werd niet gewaar dat de boom verdorven was en dat deze eerst goed gemaakt moest worden alvorens goede vruchten te kunnen dragen.”
Valse gronden
Hij uitte zijn zorg over zijn geestelijk welzijn aan zijn collega David Black uit St. Madoes. Deze hield hem voor wat de Bijbelse grond is van het heil. Stewart werd nu overtuigd van zijn onbekeerde toestand en bespeurde niets anders dan doodsheid en vormendienst in zijn persoonlijk leven en op de kansel. Black stuurde hem een boekje toe van twee Engelse anglicanen, John Newton en Thomas Scott, die stonden in de traditie van de grote opwekkingen van de jaren van 1740. Nu werd hij ontdekt aan de valse gronden van zijn godsdienst en dat hij zich had beijverd om „een menselijke gerechtigheid op te richten onder de naam van het geloof in Christus.”
Hij zag de noodzaak in van de toegerekende gerechtigheid van Christus die door het geloof verkregen wordt. Maar het was voor hem nog duister hoe hij tot geloof in Christus kon komen, totdat hij in juni 1796 bezoek kreeg van Charles Simeon, een evangelical verbonden aan het King’s College in Cambridge, die met de Schotse evangelist James Haldane een rondreis maakte door de Hooglanden.
Vooral Simeon legde hem de hoofdpunten van het Evangelie uit, omdat Stewart gewaar werd dat hij de kracht en bevinding van het geloof miste. De Engelse anglicaan verhaalde later dat „het God behaagde om zijn woorden aan zijn hart toe te passen. Zij werden krachtig gemaakt tot opening van zijn ogen en om hem te brengen tot het wonderbare licht van het Evangelie van Christus.”
Vanaf die dag veranderde de prediking van Stewart. Hij preekte de noodzaak van de bevindelijke kennis van Christus, in de weg van wedergeboorte en rechtvaardiging. Simeon moest denken aan de woorden: „Hij moest door Samaria gaan.” Zijn bezoek aan Stewart was niet gepland, maar wel geleid door Gods Geest. De herder van de schapen van Moulin schreef dat sindsdien „mijn gedachten voortdurend gevestigd zijn op goddelijke zaken. Mijn gemeenschap met God is levendiger geworden dan dat ik mij herinner ooit eerder te hebben ervaren.”
Gebedssamenkomst
Stewarts veranderde prediking had effect. Hij leerde nu vanaf de preekstoel dat „alle mensen van nature vijanden van God zijn, ongehoorzaam aan Zijn wet en op grond hiervan onderworpen aan Zijn rechtvaardige toorn en vloek.” Deze diagnose was de ploegschaar van de wet om het volk te overtuigen van zijn verloren toestand.
Twee jonge mensen die indrukken hadden van hun zonden bezochten een vrome vrouw om met haar over geestelijke vragen te spreken. Uit deze bezoeken ontstond een gebedssamenkomst, die na het sterven van de vrouw in 1799 werd voortgezet. Stewart ging door met zijn ontdekkende preken en verkondigde dat alleen vrije onverdiende genade tot de zaligheid brengt. Mensen werden hierdoor geraakt en kwamen als verloren zondaren aan de voet van het kruis.
In de zomer van 1798 bediende hij het avondmaal anders dan voorheen. Hij legde uit wat nodig is om tot de dis van het verbond toegelaten te worden. Hierdoor verminderde het aantal avondmaalsgangers, maar hiertegenover nam het aantal van overtuigde zielen toe. Preken over de wedergeboorte die hij het jaar daarop hield, droegen bij tot een algemene bekommering. Hij preekte zowel Wet als Evangelie. Van zonde overtuigde zielen kwamen tot doorbraak. Zo ontstond in Moulin een geestelijke herleving die in het gehele land bekend werd.
Scherpe prediking
Stewarts bekering was een gevolg van een eerlijke behandeling van zijn toestand door Simeon. Op deze wijze ging hij ook met zijn schapen om. Dit werd eerst niet in dank aanvaard. Het valt ook niet mee om als net kerkmens vergeleken te worden met iemand die openbaar in zonden leeft, tenzij de Geest hem overtuigt van zonde. Stewart schrijft: „De waarheid heeft gezegepraald en sommigen hebben mij sindsdien beleden dat de allereerste gedachten over de toestand van hun zielen ontstaan zijn uit het misnoegen dat hun trof dat zij zich door mijn prediking geplaatst vonden onder de ongelovigen, in dezelfde rangorde als moordenaars en afgodendienaars.”
Juist de scherpe prediking van de wet maakt plaats voor de bevrijdende boodschap van vergeving en genade. De vruchten van deze boodschap zijn zachtmoedigheid en nederigheid. Vooral onder de jongbekeerden merkte Stewart „een treffende eenvormigheid in karakter en gedrag. Zij zijn neergebogen of meer opgebeurd, naarmate hun aandacht meer gevestigd is op hun eigen gebreken en verdorvenheden, of op de heerlijke algenoegzaamheid van Christus en Zijn borggerechtigheid. Maar allen laten zich kennen door zachtmoedigheid en nederigheid, door een warme gehechtheid aan elkaar en genegenheid tot allen die de Heere Jezus liefhebben en door hun hart en genegenheden te stellen op de dingen die boven zijn.”
Onderzoek
Enkele jaren later deed Stewart onderzoek naar de zegeningen van de opwekking in Moulin. „Naar mijn beste weten oordeel ik dat zeventig mensen door de zaligmakende kennis van Christus verlicht zijn. Het grootste deel van hen is onder de 30 jaar, enkelen boven de 40, zes of zeven boven de 50; één van 65 en één ouder dan 70 jaar. Van kinderen onder de 12 of 14 jaar is het aantal aanzienlijk (…).”
Stewart is wel voorzichtig met uitspreken van een oordeel: „Ik vind het moeilijk om met stelligheid over hun toestand te oordelen.” Hij is geen hartenkenner, maar ziet wel Bijbelse vruchten bij hen die tot Christus gekomen waren. Het zijn geen vruchten van visioenen of bijzondere openbaringen buiten het Woord om. „Het Woord der waarheid is in het openbaar gepredikt, of bij bijzondere gesprekken voorgehouden. Dat is bijna alleen het middel geweest tot overtuiging van zonden en gelovig vertrouwen op de Zaligmaker.”
Ook in andere plaatsen in de Schotse Hooglanden brak het werk van Gods Geest door. Stewarts verlangen was niet alleen gericht op zijn eigen kudde. Hij schrijft: „O, dat het God mag behagen om alle gemeenten te bezoeken met de verfrissende invloeden van Zijn Geest.” In 1805 nam hij een beroep aan naar Dingwall, waar hij minder vrucht op zijn prediking zag. Hij ontmoette veel vijandschap tegen de vrije genade in Christus. In 1820 vertrok Stewart naar Edinburgh, waar hij een jaar later overleed.
Bijbelvertaling
Niet alleen door zijn prediking, maar ook door andere gaven was Stewart tot nut van de bevolking van de Highlands. Zo voltooide hij een revisie van de Bijbelvertaling in het Gaelic. Hiervoor werden op de ”general assembly”, de algemene synode van de Schotse kerk in 1819 en 1820, woorden van waardering uitgesproken. Zijn kennis van talen was groot. Zo verzorgde hij ook een spellingboek van het Gaelic en een nieuwe vertaling van het bekende middeleeuwse Osiangeschrift.
Maar zijn gepubliceerde preken laten zien hoe hij het Evangelie van het kruis verwoordde. Hierin stralen de liefde van Christus en de bewogenheid met zielen door: „Bedroef niet langer Zijn medelijdend hart door Zijn vrije genade te weigeren. Beveel uw schuldige zielen in Zijn handen, neem Zijn aangeboden barmhartigheid aan en geef Hem de eer (…).”
Eerste bekeerden
„Terwijl ik dus onkundig was van de waarheid en onbedreven in de christelijke ondervinding, kwamen eens twee mensen, die onder overtuiging van zonden waren, en zeer geprangd in hun geweten, mij om raad en leiding vragen. Zij veronderstelden dat iemand die in de heilige bediening staat zeker een godvruchtig man moet zijn en in staat om middelen toe te dienen voor de kwaal van de ziel.
Maar helaas! Zij vergisten zich in mij, want ik had niet minder geleerd van de beoefening dan van de kennis van de plichten van mijn herdersambt. Ik sprak even met hen en probeerde hun raad te geven, maar dit bracht hun geen heil aan.
Gelukkig waren zij onder de zorg en het opzicht van de grote Geneesheer. Hij deed balsem in hun gewonde zielen en genas hen. Hij sprak tot hen: Leef! Zo werden zij geleidelijk in de kracht van God onderwezen. Nu zijn zij bevestigde en wijze christenen. Zij schijnen de eersten te zijn die sinds mijn komst naar deze plaats tot bekering kwamen, maar zij kunnen niet als vrucht van mijn bediening worden aangemerkt.”
Uit: ”Zeegepraal der godlijke genade”, Alexander Stewart, vertaald door Cornelis Brem (Rotterdam, 1801).