Schotse apologetiek leerzaam door breedte
Is het anno 2014 nog zinvol om een negentiende-eeuws apologetisch werk zoals dat van de Schot James Buchanan op te slaan?
In 1855 publiceerde professor James Buchanan het boek ”Faith in God and Modern Atheism compared” (”Geloof in God en modern atheïsme vergeleken”, in twee boekdelen). Buchanan was een vooraanstaande Schotse presbyteriaan, die in 1845 hoogleraar apologetiek werd aan New College in Edinburgh, de opleiding van de afgescheiden Free Church.
Biografen en geschiedschrijvers kennen Buchanan, die in 1870 overleed, als een calvinist van de oude stempel. Sommige van zijn geschriften, zoals ”Troost in smart” en zijn boek over ”Het ambt en het werk van de Heilige Geest”, zijn veel verkocht. Zijn boek over de rechtvaardiging door het geloof noemt biograaf Michael Jinkins „het meest bestendige” van Buchanans publicaties. Het is vandaag de dag, in een lange en een korte variant, nog altijd te vinden op fondslijsten van Amerikaanse uitgevers.
Maar de verhandeling over geloof en atheïsme lijkt tegenwoordig vrijwel vergeten te zijn. Toch genoot Buchanan in zijn tijd juist bekendheid als, zoals Nicholas Needham het noemt, „een metafysisch theoloog.” Is die kant van Buchanan terecht vergeten? Wat is eigenlijk de boodschap van het boek over godsgeloof en atheïsme?
Breedte
Wat de uitgave van dit boek in elk geval duidelijk maakt, is dat apologetiek in de begintijd van de Free Church een belangrijk vak was. Het schrijven van een werk van zo’n 900 pagina’s alleen al vraagt tijd en aandacht. Bovendien: Buchanan bezette een leerstoel voor apologetiek. Dat een van de in totaal vijf leerstoelen aan New College werd gereserveerd voor apologetiek, was op zich al een vernieuwend idee. Buchanans taak was het om les te geven over „de evidenties van natuurlijke en bovennatuurlijke religie.”
Rector Thomas Chalmers wilde in de hele opleiding bewust een dam opwerpen tegen materialistisch denken en atheïsme, en in de instelling ook een sociale bewogenheid verankeren. New College keek goed naar de buitenwereld. In 1846 werd een hoogleraar voor logica aangesteld. Ook waren er hoogleraren voor natuurwetenschap en filosofische ethiek. De theologie stond dus in een bredere kring van wetenschappen, al is de beoogde Vrije Universiteit van Schotland er niet gekomen. In zo’n visie op theologiebeoefening kon apologetiek een van de kernvakken zijn.
In Buchanans apologetische insteek is vooral de breedte opvallend. Een veelheid van overwegingen op allerlei gebied krijgt een plaats toebedeeld. Dit is duidelijk zichtbaar in het eerste deel van zijn boek. Daar geeft Buchanan een uitvoerig bewijs voor Gods bestaan. Volgens hem moet zo’n bewijs niet alleen op het verstand, maar op „alle zielsvermogens”, inclusief de verbeeldingskracht en het geweten, gericht zijn. Het bewijs beroept zich niet alleen op de natuur, maar ook op de Bijbel. God heeft immers vanaf het begin van de mensheid zowel door de natuur als door het Woord tot de mens gesproken. Natuur en Schriftuur samen „geven breedte aan ons denken en kracht aan onze overtuigingen.”
Buchanan bepleit dus een grote synthese, die duidelijk verschilt van de klassieke natuurlijke theologie, die het „natuurlijke licht” van het mensenverstand als vast oriëntatiepunt koos. Hij wil het breder opzetten en „keurt elke poging af om enige soort van evidentie of verheldering te veronachtzamen” die zou kunnen bijdragen aan de kennis van de waarheid en het besef van Gods grootheid. Het bewijs voor Gods bestaan en volkomenheid „moet geen enkele lichtstraal uitsluiten, uit welke hoek zij ook tevoorschijn moge komen.” Al die facetten verdienen aandacht, want de evidentie voor Gods bestaan is rijk en complex. Het godsbewijs is daarom ook „essentieel een cumulatief (opgeteld) bewijs, dat een grote variëteit van verschillende feiten omvat en dat afhangt van diverse onderscheiden denkwetten.” Buchanan vond een godsbewijs zinvol en nodig, omdat mensen in hun drukke bestaan gemakkelijk voorbij kunnen leven aan de aanwijzingen voor Gods bestaan en daden, die zij toch overal in hun leven tegenkomen. Bovendien is het christelijk geloof genoodzaakt zich te verdedigen tegen een ongeloof dat zich per definitie aanvallend gedraagt.
Kant
De rijkdom aan gezichtspunten die zo kenmerkend is voor deze aanpak heeft zijn weerslag op de beoordeling van de filosofie van Immanuel Kant (1724-1804). Buchanan prijst deze verlichtingsdenker als hij een bruikbare bijdrage levert aan het bewijs voor Gods bestaan. Zo kan hij het morele godsbewijs dat Kant gaf, moeiteloos opnemen als onderdeel van een groter betoog. „De maatschappij”, schrijft hij, is er Kant „dank voor verschuldigd.” Ook looft hij Kant vanwege de „gelukkige” en „zelden overtroffen” manier waarop de filosoof over morele en praktische doelmatigheid schreef.
Maar als Kant relevante feiten veronachtzaamt, legt Buchanan er kritisch de vinger bij. Het viel hem op dat de filosoof in zijn afwijzing van het godsbewijs dat op doelmatigheid berust „veel van de belangrijkste fenomenen van de natuur uitsluit.” Zelf wilde hij juist aan zo veel mogelijk relevante aspecten van de werkelijkheid recht doen.
Als Kant bovendien betoogt dat Gods bestaan niet door de „theoretische” maar wel door de „praktische rede” te bewijzen is, protesteert Buchanan tegen dit „semiscepticisme.” Het onderscheid tussen een theoretische en een praktisch-morele rede zag hij als kunstmatig en contraproductief. Morele, mentale en materiële dingen zijn allemaal relevant in verband met de evidenties voor Gods bestaan.
Vakoverstijgend
Buchanan schrijft onmiskenbaar als een negentiende-eeuwse Schot. Maar zijn oog voor de theologische betekenis en samenhang tussen verschillende onderdelen van de werkelijkheid biedt een zinvol tegenwicht aan een geloofsverdediging die zich op losse kwesties richt. Buchanan weigerde traditionele onderscheidingen en dilemma’s simpel als gegeven te aanvaarden. Die houding kan nog steeds productief zijn. Zij lijkt in 2014 zelfs het tij mee te hebben, getuige de aandacht voor vakoverstijgend onderzoek en maatschappelijke relevantie.
Dr. Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit
Heeft u een vraag voor deze rubriek of wilt u reageren? weerwoord@refdag.nl
Literatuur
James Buchanan, Faith in God and Modern Atheism Compared, in Their Essential Nature, Theoretic Grounds, and Practical Influence, 2 delen, Edinburgh/London: James Buchanan/Groombridge, 1855.
Stewart J. Brown, ‘The Making of New College, 1843-46’
– ‘The Disruption and the Dream: The Making of New College, 1843-1861’, in David F. Wrigt and Gary D. Badcock (ed.), Disruption to Diversity. Edinburgh Divinity, 1846-1996 (Edinburgh: T&T Clark, 1996), 29-50.
Paul Helm, ‘Apologetics’, in Nigel M. de S. Cameron, Dictionary of Scottish Church History and Theology (Downers Grove: InterVarsity, 1993), 19-21.
Michael Jinkins, ‘Buchanan, James (1804–1870)’, Oxford Dictionary of National Biography, Oxford University Press, 2004.
Nicholas R. Needham, ‘Buchanan, James (1804-70)’, in Nigel M. de S. Cameron, Dictionary of Scottish Church History and Theology (Downers Grove: InterVarsity, 1993), 107-108.