Na de verlichting zag de zendeling India niet meer als heidens
NIJMEGEN. De verlichting heeft de zending in belangrijke mate gestempeld. Zendelingen kregen meer zicht op de aardse nood van de inheemse volken en zagen deze per definitie niet meer als heidenen. Zo ontwikkelde zich India van een heidens in een oriëntaals land.
Dat stelt dr. Hanco Jürgens in een proefschrift waarop hij deze week in Nijmegen promoveerde. In zijn dissertatie ”Roeping India. Religie, Verlichting en koloniale expansie: Duitse zendingsberichten 1750-1810” (handelseditie verschijnt in 2015 bij uitgeverij Vantilt, Nijmegen) onderzoekt hij reisverslagen van Duitse zendelingen in en naar India. Ze verschenen in Hallische Berichte, een zendingstijdschrift vernoemd naar Halle, hart van het Duitse piëtisme in Pruisen.
De Duits-lutherse piëtistische voorman August Herman Francke bouwde in Halle een weeshuis dat hij als een kweektuin zag voor verbeteringen van de levensstandaard in Pruisen, Europa en wereldwijd. Het zendingsblad rapporteerde over onder meer het welslagen van de zending in India, met name in het zuiden van het continent, waar het zich vestigde.
De promovendus ziet in de periode van 1770 tot 1790 nieuwe zendingsidealen de kop opsteken. Ze verraadden de invloed van de gematigde verlichting. In Halle namen filosofen en theologen definitief afscheid van oude dogma’s van de idee dat de zondige mens leeft in een gebroken schepping, waar God met straffe hand regeert. In plaats daarvan ging men steeds vaker uit van het goede, van een positieve inzet van de mens, die op tal van terreinen voor verbetering vatbaar is.
Niet meer de straffende hand van God was in de achttiende eeuw leidraad, maar de Heere als een goede hoeder die zich barmhartig ontfermt over de schepping, zo stelt de promovendus. De zendelingen Christoph Samuel John en Johann Peter Rottler raakten steeds meer geïnteresseerd in de Indiase natuur en cultuur.
Voor de traditionele zendingshistorici was deze veranderde blikvorming een reden voor somberheid over de zwakte van de geloofsbeweging, stelt dr. Jürgens, wetenschappelijk medewerker van het Duitsland Instituut aan de Universiteit van Amsterdam. De zendelingen vergaten volgens de negentiende-eeuwse zendingshistoricus Wilhelm Germann om het Evangelie te verkondigen. Zij hielden zich slechts bezig met de bevordering van wetenschap en verlichting, bijvoorbeeld door scholen op te zetten.
Voor dr. Jürgens biedt deze ‘crisistijd’ echter interessante aanknopingspunten voor een brede oriëntatie, waarin piëtistische en gematigd verlichte wereldbeelden naast elkaar kunnen worden bestudeerd. In de tweede helft van de achttiende eeuw sloeg de balans door naar de verlichting. De zendelingen John en Rottler wilden nadrukkelijk religie én verlichting brengen. Jürgens: „Zonder nu radicaal te zijn, zonder zich te keren tegen de plaatselijke gezaghebbers van de Oost-Indische Compagnieën, hielden zij gematigd verlichte zendingsidealen hoog. Door bevordering van een goede opvoeding, goed onderwijs, verheffing, wetenschap en volksgezondheid, hoopten ze ook de evangelische boodschap over te brengen.”
De omslag blijkt ook in het denken van de zendelingen over de geestelijke situatie van de bewoners van India. In de jaren 1750 tot 1770 werd vooral bericht over de vele zendingsgesprekken. De zendelingen waren bezorgd over het lot van de Indiase „heidenen” die verloren gingen als ze het Evangelie niet leerden kennen. De zendelingen wilden daarbij resultaat zien. Onder invloed van kritiek uit Europa en gebrek aan succes, ontwikkelden de zendelingen methodes waarin scholing, uitwisseling van kennis en gezondheidszorg centraal stonden.
De zendelingen stonden onder invloed van de zogeheten neologie, die door een wetenschappelijke onderbouwing van de historische wereld het geloof van een nieuw fundament wilde voorzien. Dat zorgde voor een enorme toename van interesse in de niet-Europese wereld. Niet alleen theologische, maar ook antikoloniale kritiek werd op de zending geuit.
De zendelingen kregen meer oog voor het harde lot van de Indiërs. Volgens Jürgens stelden zij zich niet meer op als buitenstaanders maar als geëngageerde betrokkenen, die zich actief inzetten voor de hongerende Indiase bevolking. „Niet meer de ontnomen kans op het eeuwige leven stond centraal in de teksten van de zendelingen, maar de aardse nood.”
Een en ander had ook invloed op de beschrijving van het hindoeïsme, nog steeds de belangrijkste godsdienst in India. Tot 1780 schreven de zendelingen zeer negatief over tempelcomplexen en religieuze festivals. De zendelingen hoopten vurig dat de tempels een andere bestemming zouden krijgen.
Vanaf de jaren 1770 kregen de zendelingen meer oog voor de rituelen tijdens de festivals en schreven zij ook over de historische achtergronden van het hindoeïsme.
Het specifiek oosterse van de Indiase cultuur kwam steeds meer in beeld, aldus Jürgens. „De zendelingen kregen onder meer oog voor de wijsheid van de brahmanen. Rond de eeuwwisseling was India in de ogen van de zendelingen veranderd van een universeel-heidens in een oriëntaals land.”