Gods tijden
Psalm 102:28
„Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geëindigd worden.”
Indien iemands gevleugelde geest ronddoolt door de voorstellingen van vroeger tijden en zich erover verwondert dat U, almachtige, scheppende en alles onderhoudende God, Bouwheer van hemel en aarde, gedurende ontelbare eeuwen gewacht hebt met een zo groot werk tot stand te brengen, dan moge hij wel tot bezinning komen en opmerken dat hij zich verwondert over iets wat niet juist is. Want hoe konden ontelbare eeuwen voorbijgaan die Uzelf niet gemaakt had, daar U de Grondvester en Schepper van alle eeuwen bent? Of, welke tijden zouden er geweest zijn die niet door U geschapen waren? Of, hoe zouden ze zijn voorbijgegaan als ze er nooit geweest waren?
Wanneer U dus de Maker van alle tijden bent, en wanneer er een tijd geweest is voordat U de hemel en de aarde schiep, waarom zegt men dan dat Gij U van werken onthield? Want juist die tijd had U gemaakt en er konden geen tijden voorbijgaan voordat U tijden schiep. Indien er echter vóór de hemel en de aarde geen tijd was, waarom vraagt men dan wat U toen deed? Want er was geen ”toen”, toen er geen tijd was. En U gaat niet in tijd aan de tijden vooraf: anders zou U niet aan alle tijden zijn voorafgegaan. Maar U gaat door de verhevenheid van de immer tegenwoordige eeuwigheid aan al het verleden vooraf en U bent verheven boven al het toekomstige.
Aurelius Augustinus
bisschop te Hippo
(”Belijdenissen”, 398)