Kerk & religie

In gesprek met C. S. Lewis over leven, liefde en lijden

Het jaar waarin Fidel Castro premier van Cuba wordt, de presidenten Nixon en Chroesjtsjov in Moskou met elkaar praten en het Tweede Vaticaanse Concilie wordt aangekondigd, is voor C. S. Lewis het jaar waarin hij zich moet leren voorbereiden op een naderend afscheid.

Enny de Bruijn
18 November 2013 08:43Gewijzigd op 15 November 2020 07:06
C. S. Lewis in 1946. Foto Hans Wild
C. S. Lewis in 1946. Foto Hans Wild

Plaats: The Kilns, Oxford 


Tijd: 18 november 1959


Pas drie jaar geleden is Lewis getrouwd met Joy Davidman, een Amerikaanse schrijfster die destijds in alle mogelijke problemen zat: gescheiden van een alcoholist, twee kinderen, financiële zorgen. Lewis, vrijgezel van bijna zestig die samenwoonde met zijn broer, trouwde voor de wet met haar zodat ze in Engeland zou kunnen blijven. Ze bleven ieder in hun eigen huis wonen, en dat was dat.

Maar toen ze ongeneeslijk ziek werd, kanker, realiseerde hij zich hoeveel hij écht van haar hield. Toen zijn ze kerkelijk getrouwd, in het ziekenhuis, hij op de rand van haar bed. Ze dachten dat hun huwelijk niet lang zou duren, maar tegen alle verwachting in begon Joy te genezen. Twee jaar zijn ze daarna samen heel gelukkig geweest, gelukkiger dan in alle jaren daarvoor. Maar nu is de ziekte teruggekeerd, en de dokters bieden weinig hoop.

Lewis ontvangt me in zijn studeerkamer, een grote, kalende man met een blozend en opgewekt gezicht, een ietwat gekreukeld jasje en een sigaret tussen de vingers. Alsof hij zojuist druk aan het werk geweest is. De kamer lijkt recent geschilderd en opgeknapt – ik heb gehoord dat Joy, nadat ze hier kwam wonen, de strijd heeft aangebonden met de dunne laagjes stof, roet en as die zich jarenlang in dit huis aan vloeren en muren hechtten. Maar het allegaartje van oude meubels kon hij niet missen, dat is gebleven.

Hij praat niet zo graag over zijn zielenroerselen, Lewis. Niet dat hij dat niet kan, maar hij beschouwt het als de belangrijkste ontwikkeling in een christenleven dat een mens uit zichzelf vandaan komt, uit de kleine donkere cel waarin hij geboren wordt, en zich naar buiten richt, naar de andere mensen, naar God.

Waarom bent u huiverig voor het nadenken over jezelf?

„Te veel naar binnen kijken is nergens goed voor, tenzij je je karakterfouten en zonden probeert te ontdekken. Als een mens de blik op zichzelf richt, is hij niet meer bezig met wat God of zijn medemens van hem vraagt, maar met wat hij voelt. Zelfs de waarde van een gebed wordt afhankelijk van zijn gevoel: hij bidt bijvoorbeeld om moed, en vindt pas dat dat gelukt is als hij een dapper gevoel krijgt – daar wacht hij op, in plaats van gewoon zijn plicht te doen, of hij zich nu dapper genoeg voelt of niet.”

Ben je dan niet te veel bezig met doen alsof?

„Doen alsof is dé manier om verder te komen, een aanloop tot de werkelijkheid. Wanneer je gevoelens niet bijzonder vriendelijk zijn terwijl je weet dat ze dat wél moesten zijn, kun je vaak het beste een vriendelijke houding aannemen en je gedragen als een aangenamer persoon dan je op dat ogenblik bent. En zoals iedereen wel heeft ervaren, zijn je gevoelens dan binnen een paar minuten inderdaad vriendelijker dan ze waren.”

Dat lukt misschien met iets kleins, maar met de grote dingen van het leven?

„Het zit juist in al die kleine dingen bij elkaar. Iedere keer wanneer je een beslissing neemt maak je de kern van jezelf, het beslissende stukje, een beetje anders dan het was. Bekijk je je leven als geheel, met de talloze beslissingen die je elk moment neemt, dan ben je levenslang bezig die kern langzaam te veranderen in een hels of in een hemels wezen. Maar ik praat alsof we alles zelf doen, terwijl natuurlijk in werkelijkheid God Degene is Die alles doet. Hier en nu, in de kamer waarin we aan het bidden zijn, is een werkelijke Persoon, Christus, bezig ons te veranderen – zodat we steeds meer op Hem gaan lijken.”

U bent een van de bekendste christenen van deze tijd, maar dat had vroeger niemand gedacht.

„Ik was overtuigd atheïst, maar een jonge atheïst kan werkelijk niet zorgvuldig genoeg over zijn geloof waken. U moet zich voorstellen hoe ik op Magdalen avond aan avond alleen in mijn kamer zat; telkens wanneer mijn gedachten maar een ogenblik van mijn werk loskwamen, voelde ik de gestadige, onverbiddelijke nadering van Hem Die ik zo graag niet zou hebben ontmoet.”

Dat klinkt alsof u er niet erg naar verlangde.

„Mensen die van nature godsdienstig zijn kunnen het verschrikkelijke ervan moeilijk begrijpen. Vriendelijke agnosten zullen opgewekt spreken van „de mens op zoek naar God.” Tegen mij, zoals ik toen was, hadden ze evengoed kunnen spreken van „de muis op zoek naar de kat.” Ik was de neerslachtigste en onwilligste bekeerling in heel Engeland.”

Hoe kijkt u vandaag terug op die bekering, in 1929?

„Ik zag toen niet wat het eerst in het oog springt: de nederigheid van de God Die bekeerlingen zelfs op deze voorwaarden wil accepteren. De verloren zoon liep tenminste op zijn eigen voeten terug naar huis. Maar wie kan de lof zingen van een Liefde die de poorten opent voor een verlorene die trappend, vechtend en boos wordt binnengehaald, naar alle kanten om zich heen kijkend of er nog ontsnapping mogelijk is?”

U ontwikkelde zich in de jaren daarna als verdediger van het christendom.

„Al zolang ik christen ben denk ik dat ik mijn niet-gelovige medemens geen betere, wellicht ook geen andere dienst kan bewijzen dan het uitleggen van het geloof dat bijna alle christenen van alle tijden met elkaar gemeen hebben.”

Maar u vertelt de mensen niet of ze anglicaan of presbyteriaan of rooms-katholiek moeten worden.

„Ten eerste gaan de vragen die scheiding brengen tussen christenen vaak over diepe theologische of kerkhistorische kwesties, waarmee behalve echte experts niemand zich zou moeten bezighouden. Ik zou daarmee ver buiten mijn boekje gaan. En ten tweede moeten we, denk ik, erkennen dat een bespreking van deze twistpunten op geen enkele manier zal bevorderen dat buitenstaanders het christelijk geloof omhelzen.”

Hoe bepaalt u wat „onversneden christendom” is?

„Het grote gevaar is dat ik de eigenaardigheden van de Engelse Kerk of (erger nog) van mijzelf als algemeen-christelijk presenteer. Daarom heb ik mijn boekje over ”Onversneden christendom” voorgelegd aan vier kerkelijke voorgangers, anglicaans, methodistisch, presbyteriaans en rooms-katholiek, en wat de grote lijnen betreft waren we het alle vijf met elkaar eens.”

U pleit voor het lezen van oude boeken als standaard voor „onversneden christendom.”

„Elke tijd heeft zijn eigen perspectief en is bijzonder goed in het onderscheiden van bepaalde waarheden, en bijzonder geneigd tot het maken van bepaalde fouten. Wij allemaal hebben dus de boeken nodig die de karakteristieke fouten van onze eigen tijd corrigeren. Dat betekent: de oude boeken.”

Waarom geen nieuwe boeken?

„De mensen vroeger waren niet slimmer dan de mensen nu, ze maakten evenveel fouten als wij. Maar niet dezelfde fouten. Ze zullen ons niet bevestigen in onze misvattingen, en hun eigen misvattingen (die nu zichtbaar zijn) vormen geen risico meer. Trouwens, de boeken van de toekomst zouden een even goed correctiemiddel zijn, maar helaas hebben we die niet tot onze beschikking.”

Soms wekt u de indruk van een conservatieveling: mopperen op feministen, moderne theologen en de moderne tijd.

„Dat zegt mijn vrouw soms ook.”

Heeft het huwelijk u veranderd?

„Het kostbaarste wat het huwelijk mij gegeven heeft is het doorlopende samentreffen met iets wat heel dichtbij en heel intiem is, en toch duidelijk anders, zichzelf – in één woord, werkelijkheid. Het is de werkelijkheid die me controleert, die me op mijn vingers tikt, zoals Joy zo vaak doet, zo totaal onverwacht, alleen maar door zichzelf te zijn en niet-ik.”

Kunt u een voorbeeld geven?

„Ik zong eens haar lof vanwege haar ‘mannelijke deugden’. Zij is namelijk alles wat elke mannelijke vriend van me (en ik heb goede vrienden) ooit voor me betekend heeft. Misschien nog meer. Maar daar maakte ze gauw een eind aan, ze vroeg me of ik het zo prettig zou vinden als ze mij loofde om mijn ‘vrouwelijke deugden’.”

Leidt menselijke liefde af van de liefde tot God?

„Liefde kan een duivel worden, zodra we een god van haar proberen te maken. Maar ik geloof minder dan ooit dat godsdienst voortkomt uit onze onbewuste, onvervulde verlangens en dat hij de geslachtsdrift vervangt. In die paar jaren hebben Joy en ik de liefde als een feest genoten, geen uithoekje van hart en lichaam bleef onbevredigd. Als God een surrogaat voor de liefde was, zouden wij alle belangstelling in Hem verloren hebben. Maar dat gebeurde nu juist niet. Wij weten beiden dat we, behalve elkaar, nog iets totaal anders nodig hebben.”

U vindt haar geweldig, zo te horen.

„Haar geest snuift het eerste vleugje huichelarij of kitsch, springt op als een veer en vloert je voor je weet wat er aan de hand is. Hoeveel zeepbellen van mij heeft zij doorgeprikt! Tegen haar hoef ik niet te kletsen, of het moest zijn om uit puur genoegen voor gek te staan en uitgelachen te worden. Joy is iets prachtigs. Maar ze is geen heilige. Een zondige vrouw getrouwd met een zondig man: twee van Gods patiënten, nog niet genezen. Ik weet dat er niet alleen tranen gedroogd moeten worden, maar ook vlekken gereinigd.”

U kreeg onlangs de boodschap dat haar ziekte teruggekeerd is.

„Je zou verwachten dat ik wist hoe ik daarmee om moest gaan, ik heb een boek geschreven over het probleem van het lijden. Maar zelfs toen ik dat schreef wist ik al dat ik, als het om lijden gaat, niet in overeenstemming met mijn eigen principes leef.”

U schrijft over het lijden als ”Gods megafoon”. Wat bedoelt u daarmee?

„De menselijke geest zal niet de minste poging doen de eigen wil te onderwerpen, zolang alles in orde schijnt. Wij kunnen heel tevreden in onze zonden en dwaasheden rusten. Maar lijden dwingt ons onze aandacht erop te richten. God fluistert tot ons in onze vreugde; Hij spreekt in ons geweten; maar Hij roept keihard in ons lijden. Dat lijden is Zijn megafoon om een dove wereld wakker te roepen.”

Hoort u Hem nu ook roepen?

„Ik roep tot Hem. Maar ik geloof eigenlijk niet dat we voor de tweede keer op hetzelfde wonder mogen hopen. Soms denk ik: O God, God, waarom deed U zo veel moeite om dit schepsel te dwingen uit zijn schelp te komen als het nu veroordeeld is erin terug te kruipen – erin teruggezogen te worden? Zou dat allemaal tevergeefs geleefd zijn? En daarna denk ik: Wat ben ik toch voor een minnaar, die almaar met zijn eigen verdriet bezig is en zo weinig met het hare? Mijn liefde lijkt wel van dezelfde kwaliteit als mijn geloof.”

Bent u bang dat alles inbeelding en egoïsme is?

„Je weet nooit hoeveel je echt gelooft, totdat het een zaak van leven en dood wordt. Het is makkelijk gezegd dat je gelooft dat een touw sterk genoeg is, zolang je het gebruikt om er een pakje mee dicht te binden. Maar veronderstel dat je aan dat touw boven een afgrond moest hangen. Zou je niet dan pas werkelijk ervaren hoever je vertrouwen gaat?”

Is dat waar het geloof werkelijk over gaat?

„Het christelijk geloof lijkt een en al moraal, plichten en regels, schuld en deugd. Maar soms vang je, daar voorbij, een glimp op van een land waar ze over dat soort dingen niet praten, tenzij misschien voor de grap. Iedereen is daar net zo vervuld van wat we goedheid zouden noemen als een spiegel vervuld is van licht. Maar ze noemen het niet goedheid. Ze noemen het helemaal niets. Ze denken er niet aan. Ze hebben het te druk met kijken naar de bron waar het vandaan komt. Maar we zijn dan dicht bij het stadium waar de weg over de rand van onze wereld gaat. Niemand heeft ogen die daar heel ver voorbij kunnen zien; er zijn heel veel ogen die verder zien dan de mijne.”


Alle uitspraken van Lewis, soms iets samengevat, zijn ontleend aan zijn geschriften, in vertalingen van Arend Smilde, H. M. van Randwijk en A. L. Boeser.


C. S. Lewis

Clive Staples Lewis (Belfast, 1898), roepnaam ”Jack”, is literatuurhistoricus, romanschrijver en christelijk apologeet. Na een moeilijke jeugd diende hij tijdens de Eerste Wereldoorlog aan het front, daarna studeerde en werkte hij meer dan dertig jaar aan de universiteit van Oxford, waar hij bevriend raakte met J. R. R. Tolkien. In 1954 werd hij benoemd aan de universiteit van Cambridge, in 1956 trouwde hij met Joy Davidman. Hij schreef de ”Narnia”-kinderboekenserie, naast talrijke boeken over christelijk geloof en christelijke moraal. Zijn werk is in meer dan dertig talen vertaald, er zijn miljoenen exemplaren van verkocht.


Lees ook in Digibron:

Lewis: Bijbel moet zichzelf uitleggen

Lewis ambivalent over schepping en evolutie

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer