Nieuw zicht?
Binnen de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt groeit een nieuw zicht op de ambten. Dat bleek tijdens de kerkenradendag in Zwolle. Dr. C. J. de Ruijter, hoogleraar aan de Theologische Universiteit te Kampen, poneerde de stelling dat er vanuit bijbels perspectief in een gereformeerde kerk ruimte is voor verschillende patronen van ambten en bedieningen. Uit het vervolg van zijn betoog bleek dat deze positiekeuze meer is dan alleen maar een prikkel tot discussie.Is die stelling echt nieuw? De hervormde theoloog dr. G. P. van Itterzon, publiceerde in 1974 een uitgave met als titel: ”Het kerkelijk ambt in geding”. Daaruit sprake zorg. Een kwarteeuw later, in 1999, verschenen de ”Gedachten over het ambt” van de hervormd-gereformeerde hoogleraar dr. C. Graafland. Hij is van mening dat de Bijbel niet uitgaat van een bepaald ambtsbegrip, waarbij mensen worden gezocht om het inhoud te geven. In zijn boek komt de vraag aan de orde of Calvijns ambtsopvatting de bijbelse veelkleurigheid niet reduceert. Bij Luther zou sprake zijn van ingrijpende reductie.
Nu leefden er in de geschiedenis van de kerk diverse visies. Sommigen beschouwen het kerkelijk ambt als een soort verlengstuk van wat zij betitelen als het ambt der gelovigen. Zij beroepen zich op Matthéüs 23:8. Anderen staan daar lijnrecht tegenover. Zij poneren dat een ambtsdrager door speciale, sacramentele wijding ver boven ’leken’, staat. Een derde opvatting ziet de ambtsdrager uit de gemeente komen, maar ook als ambassadeur van Christus tegenover de gemeente staan. In die buurt ligt -globaal gesproken- de positie van gereformeerde kerken.
In de actuele discussie is nog iets anders aan de hand. Zelfs de eenstemmigheid binnen elk der drie zojuist geschetste opvattingen is ver te zoeken. Er heerst verwarring. Het kerkelijk ambt lijkt in het geding, omdat het denken binnen de kerk invloed ondergaat van de anno 2003 dominante elck-wat-wilscultuur. De geest van de tijd waait als een stormwind óók door de kerk. Opmerkelijk is dat de discussie nu ook binnen de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt wordt gevoerd. Die vormden immers tientallen jaren lang een bolwerk van stelligheid. Maar ’t kan verkeren.
Dr. De Ruijter brengt naar voren dat de enige constante in de apostolische tijd lijkt te liggen in het feit dat in elke plaats oudsten werden aangesteld. Naast hen verschenen diakenen. Maar zonder taakomschrijving. „Stefanus, hij preekte. Filippus, hij doopte. Dat zien wij onze diakenen niet doen.” De hoogleraar is dan ook van mening dat de ambten die gereformeerde kerken vandaag kennen, in feite een keuze vormen die niet rechtstreeks aan de Schrift is ontleend.
Het staat wel vast dat de apostelen na de hemelvaart van Christus en bij het Pinksterfeest niet een aktetas onder de arm hadden met een kerkorde en een blauwdruk van de toekomstige, christelijke kerk. Maar de ordening die in de jonge kerk groeide, kwam toch tot stand onder besturing en de voorziening van God. Kunnen in de eenentwintigste eeuw levende mensen die orde zonder meer veranderen? Is het wijs om te gaan sleutelen aan een door God rijk gezegende structuur? Een structuur waarin Hij Zijn volk in de kerk van alle eeuwen onderwijs gaf en bemoedigde? Wat is de reden toch achter dit streven?
En heeft de bijbelse onderbouwing in het oude formulier ter bevestiging van ouderlingen en diakenen niets meer te zeggen? Eeuwenlang aanvaardden ambtsdragers op basis van die argumenten hun bediening. Staat de kerk dan nu werkelijk -zoals de andere hoogleraar, dr. M. te Velde, suggereerde- „voor een hernieuwde ordening en invulling van onze structuren en patronen”? De vraag is of het „nieuw zicht” in de Bijbel valt terug te vinden.