Wees als wetenschapper niet snel tevreden
Er bestaat een onlosmakelijk verband tussen levensbeschouwelijke en natuurwetenschappelijke opvattingen. Het erkennen daarvan zou geloof en wetenschap een stuk dichter bij elkaar brengen, betoogt Kees-Jan Schilt.
Een van de grootste dwalingen binnen de geschiedenis van de natuurwetenschappen is het bekijken van het verleden door de bril van het heden. Tot en met de jaren zeventig van de vorige eeuw was dit eerder regel dan uitzondering. Historici gingen uit van de huidige wetenschappelijke disciplines, zoals natuurkunde, scheikunde en wiskunde, en traceerden vervolgens hun oorsprong. Ideeën en praktijken uit het verleden die om wat voor reden dan ook niet behoorden tot het moderne wetenschappelijke gedachtegoed werden als niet-wetenschappelijk weggezet of simpelweg genegeerd.
Vooral onder invloed van (post)-verlichtingsdenken werden ook de hoofdpersonen uit de wetenschapshistorie in deze mal gegoten. Dit leidde tot mythevorming. Kepler, Galilei, Descartes, Newton werden omgevormd tot zuivere verlichtingsdenkers die zich niet bezighielden met onwetenschappelijke zaken. Bewijs tegen dit idee werd eenvoudigweg verzwegen of toegeschreven aan ouderdom of seniliteit. Toen de universiteit van Cambridge eind negentiende eeuw een grote collectie Newtonmanuscripten ontving van de vijfde Earl of Portsmouth –een verre erfgenaam van de Britse wetenschapper– werden alle religieuze en alchemische documenten retour gezonden: in die onzin had men geen interesse.
Tegen het einde van de twintigste eeuw begon het besef langzaam door te dringen dat de geschiedenis hiermee onrecht werd aangedaan. Als de groten van toen alchemie, astrologie en religie als zeer belangrijk zagen, moet dat terugkomen in de geschiedschrijving.
Ook het opleggen van onze moderne disciplines aan het verleden wordt heden ten dage zelfs als onwetenschappelijk bestempeld. Want waarom leidde nu juist de ene visie of praxis tot onze moderne natuurwetenschappen en de andere niet? Was dat simpelweg een kwestie van goed of fout? Zo eenvoudig blijkt het niet te zijn.
Laten we de alchemie eens als voorbeeld nemen. Ons idee van alchemie als een duistere, demonische zaak, gericht op het vinden van het eeuwige leven en de steen der wijzen die lood in goud kan veranderen, stamt volledig uit de verlichting. Dit beeld van alchemie heeft ertoe geleid dat tot ver in de twintigste eeuw geen enkele serieuze historicus zich aan de geschiedschrijving hiervan wilde wagen.
Inderdaad, alchemische boeken staan vol esoterische teksten en afbeeldingen, allegorische vertellingen en mysterieus ogende experimenten. Veel alchemisten waren inderdaad op zoek naar een puur materiaal dat in goud kon veranderen. Maar waarschijnlijk is het juist de alchemie geweest die tot (het ontstaan van) de moderne scheikunde heeft geleid. Alchemisten waren op zoek naar het occulte, de verborgen kennis die God in de natuur heeft gelegd. Deze kennis was niet gerelateerd aan demonische praktijken, maar aan de natuur zelf: het ging om puur natuurwetenschappelijke inzichten, die voor het gewone zicht verborgen waren. Hiertoe voerden ze allerlei experimenten uit die we heden ten dage als scheikundig zouden bestempelen.
In het midden van de zeventiende eeuw, als Descartes zijn volledig mechanische en dus beredeneerbare theorie heeft ontvouwd, zien we dat andere wetenschappers zich juist meer in alchemie gaan verdiepen omdat Descartes’ theorie zeer onbevredigend is. Uiteindelijk poneert Newton in zijn ”Principia Mathematica” de zwaartekracht: iets niet-materialistisch, onzichtbaars, dat zich mathematisch gedraagt. En tot het einde van zijn leven zoekt hij naar dat wat de natuur verborgen heeft: de oorzaak van die zwaartekracht.
Het idee dat onze verlichte natuurwetenschappen het summum zijn van menselijk vernuft heeft me altijd bevreemd. We hebben een volledig mathematisch wereldbeeld ontwikkeld waarmee we praktisch aan de slag kunnen. Het feit dat we computers, vliegtuigen en zelfs ruimtevaart hebben ontwikkeld, laat zien dat deze theorieën zeer succesvol zijn. Hiervoor hebben we echter elke poging om de realiteit te beschrijven, laten varen. Newton was nog ontevreden met zijn ”occulte” oplossing: hij wilde verder zien, dieper de materie begrijpen, weten wat zwaartekracht nu echt is. Na hem werden krachten gaandeweg geaccepteerd als verklaring, terwijl ze in feite niets verklaren maar louter beschrijven.
Met de komst van de kwantummechanica verdween ook de beschrijving van de werkelijkheid uit de natuurwetenschappen, en daarmee hebben we genoegen genomen. We lijken nog louter geïnteresseerd in functionaliteit: als het werkt, is het goed. Waar is onze nieuwsgierigheid gebleven? Waar onze eer als wetenschapper, als mens?
Voor zeer veel natuurwetenschappers was de zoektocht naar het verborgenene een goddelijke opdracht. Het bestuderen van het boek van de natuur was even belangrijk als het bestuderen van dat andere Boek, de Bijbel. Newtons natuurfilosofie was met recht een filosofie van de natuur, een allesomvattend wereldbeeld dat onlosmakelijk verbonden was met zijn religieuze opvattingen. Ik denk dat dat voor veel wetenschappers nog steeds geldt: er is een onlosmakelijke band tussen hun levensbeschouwelijke en hun natuurwetenschappelijke opvattingen. Het erkennen daarvan zou geloof en wetenschap een stuk dichter bij elkaar brengen.
De auteur is wetenschapshistoricus.