Eerst geloven, dan weten: een oude kwestie
Is het vraagstuk van ”geloven en weten” pas in de vroegmoderne tijd op de agenda gekomen, of is er ook al eerder over nagedacht?
Het zijn bepaald niet de minste handboeken die ”geloven en weten” zien als een thema dat eigenlijk pas vanaf de zestiende eeuw bestaat. De nieuwste editie van het wereldwijd bekende naslagwerk ”Religion in Geschichte und Gegenwart” uit 2000 is een goed voorbeeld. Wie het artikel over ”geloof en weten” opslaat, kan daar lezen dat „de filosofie zich op z’n laatst bij F. Bacon van de discrepantie tussen weten en geloven bewust is geworden.”
Bacon leefde van 1561 tot 1626. Hij figureert ook als een vroege getuige in een ander artikel over geloven en weten, dat verscheen in het respectabele ”Historisches Wörterbuch der Philosophie”. Hierin staat opgetekend dat de verhouding tussen geloven en weten pas een issue kon worden „onder de specifieke historische condities van de confrontatie van het christendom en de nieuwe wetenschap” sinds Galileo Galilei. Galilei leefde van 1564 tot 1642.
Het is de vraag of deze reconstructie geslaagd is. Is de kerk niet al veel eerder geconfronteerd met een kritiek op geloven ten gunste van het weten? En als dat zo is, hoe is er toen op gereageerd? Hoe werd de relatie tussen geloven en weten beschreven?
Het antwoord is: Ja, al in de tijd van de Vroege Kerk contrasteerden sommigen het geloven met het weten. Overzichtswerken die dit buiten beschouwing laten, missen de kans om de thematiek vanuit historische parallellen te evalueren. De moderniteit lijkt dan al snel moderner en unieker dan zij feitelijk is. Laten we twee voorbeelden bekijken uit de late oudheid.
Theodoretus
Theodoretus leefde aan het begin van de vijfde eeuw. Hij was bisschop van Cyrus, in het noorden van Syrië. Een van zijn boeken heet ”Genezing van de Griekse ziekten”. Het is een verdedigingsschrift dat zich richt op geleerde heidenen. Het christendom was destijds al ruim een eeuw staatsgodsdienst in het Romeinse Rijk, maar de stem van kritische heidense intellectuelen klonk nog altijd na. Zij vonden het aandringen op geloof maar een zwaktebod. Theodoretus zegt dat hij hen heeft „horen zeggen dat wij (dat zijn de christenen, AG) geen enkel bewijs leveren voor onze dogma’s, maar dat wij onze leerlingen alleen maar bevelen om te geloven.”
Aan het begin van zijn boek reageert Theodoretus uitvoerig op deze kritiek. De Franse onderzoeker Jean-Noël Guinot heeft mooi laten zien hoe bijzonder Theodoretus’ antwoord is. Je kunt het verwijt dat christenen geen bewijzen leveren, pareren door de gevraagde argumenten te gaan leveren. Zo ongeveer werkte Eusebius van Caesarea, een apologeet uit de vierde eeuw. Maar Theodoretus deed het anders. Hij zegt: het is precies goed, dat we mensen eerst oproepen om te geloven. Daar zijn goede redenen voor.
Een van Theodoretus’ overwegingen was dat Griekse filosofen zelf ook al de noodzaak van geloof hadden ingezien. Er zijn nu eenmaal zaken die zich aan de waarneming onttrekken. Sommige heidense filosofen erkenden in zulke gevallen de noodzaak van geloof. In dat spoor gaat Theodoretus verder. Voor datgene wat onzichtbaar is, hebben we de ogen van het geloof nodig.
En dat geloof is éérst nodig. Nog voordat we kennis kunnen verwerven. Theodoretus verwijst naar het dagelijkse leven. Wie een vak wil leren, neemt in eerste instantie in geloof aan wat de docent zegt. Op basis van dat geloof verwerft de leerling geleidelijk zelf ook kennis. Dat is de gewone volgorde. Het zou dwaas zijn, zegt Theodoretus, om die volgorde op godsdienstig gebied om te keren. Kennis eisen alvorens te willen geloven, is zoiets als het paard achter de wagen spannen. Theodoretus bepleit dus de prioriteit van het geloof, maar wel zo dat het geloof nauw met inzicht verbonden is: „Het geloof gaat voorop; de kennis volgt.”
Augustinus
In een heel ander deel van het Romeinse Rijk had Augustinus al eerder een vergelijkbaar betoog gehouden. Theodoretus wist er vermoedelijk niets van dat Augustinus al omstreeks het jaar 391 zijn boekje ”Over het nut van geloven” had geschreven. Augustinus reageerde op de kritiek van de manicheeërs. De volgelingen van Mani verzetten zich op belangrijke punten tegen het katholieke christendom. Een van hun kritiekpunten betrof het „bijgeloof” van de christenen, die „geloof bevelen voorafgaand aan het inzicht.” De manicheeërs vonden dat beneden hun waardigheid. Zij wilden niet wat zij noemden „het juk van het geloven” opleggen, maar streefden ernaar de „bronnen van het onderwijs te openen.”
Augustinus zegt dan: Het geloof gaat aan het weten vooraf. Ook hij verwijst naar het alledaagse leven. Wie in het gewone leven alleen datgene wil geloven wat eerst deugdelijk bewezen is, ontwricht het samenleven. Geloven is nodig, al in de gewone praktijk van het leven. Geloven is in het bijzonder nodig in de vorm van onderwerping aan de autoriteit van God en van Christus. Die onderwerping van het geloof opent de weg naar inzicht. Een van de redenen hiervan is dat het denken reiniging nodig heeft. Het denken is ziek. Het draagt een verkeerde liefde tot deze wereld in zich. Daarvan moet het zich bekeren en dat gebeurt door onderwerping aan Gods autoriteit. Die gehoorzaamheid reinigt het denken en maakt inzicht mogelijk.
Ethische dimensie
Wat leveren deze twee voorbeelden op? In de eerste plaats is duidelijk dat christelijke schrijvers zich al in de vierde en de vijfde eeuw van onze jaartelling verweerden tegen critici die het weten tegen het geloven uitspeelden. Het is ontegenzeggelijk een thema van vóór de zestiende eeuw.
In de tweede plaats: volgens Augustinus en Theodoretus gaat het geloven aan het weten vooraf. Deze kerkvaders beroepen zich daarvoor enerzijds op ‘wereldse’ overwegingen, zoals de praktische ervaring van het gewone leven. Augustinus schrijft aan het weten bovendien uitdrukkelijk een ethische en religieuze dimensie toe. Hij spreekt van een denken dat ziek is en dat in de onderwerping aan Gods autoriteit genezing kan vinden. Daarmee kreeg de bezinning op geloven en weten al vroeg een rijkdom van gezichtspunten die het niet verdient vergeten te worden.
Dr. Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit. Heeft u een vraag voor deze rubriek of wilt u reageren? weerwoord@refdag.nl
Literatuur
Heimo Hofmeister, ‘Glaube und Wissen. II. Religionsphilosophisch’, RGG, deel 3, vierde druk, Tübingen 2000, 986-987.
E. Heintel, ‘Glauben und Wissen I’, Historisches Wörterbuch der Philosophie, deel 3, Darmstadt 1974, 646-648.
Jean-Noël Guinot, ‘Foi et raison dans la démarche apologétique d’Eusèbe et de Théodoret’, in: Bernard Pouderon & Joseph Doré (ed.), Les apologistes chrétiens et la culture grecque, Paris: Beauchesne 1998, 383-402.
Andreas Hoffmann (ed.), Augustinus, De utilitate credendi. Über den Nutzen des Glaubens, Freiburg 1992.
Pierre Canivet (ed.), Théodoret de Cyr, Thérapeutique des maladies helléniques, deel 1, Parijs 2000.