D’Outrein, grootmeester van de allegorie
WINDESHEIM. De „grootmeester van de allegorie” wordt hij genoemd. Niet helemaal ten onrechte, ontdekte ds. H. de Jong uit Windesheim. Hij schreef een proefschrift over de „ernstige coccejaan” Johannes d’Outrein (1662-1722) en diens „emblematische Schriftuitleg.”
Zag onlangs al een studie over de „vergeten theoloog” Melchior Leydekker (1642-1721) het licht, van de hand van ds. P. C. Hoek uit Hoevelaken; ds. De Jong promoveert morgen in Utrecht op de niet veel bekendere Johannes d’Outrein, tijdgenoot van Leydekker. „Al denk ik dat Leydekker nog iets onbekender is”, zegt de predikant van de hervormde gemeente in Windesheim, bij Zwolle. „Van D’Outrein verschenen vrij recent nog reprints, en in ”Wapent u”, een deeltje in de Lichtdragersserie van uitgeverij Den Hertog, zijn ook een paar meditaties van hem opgenomen.”
De aanleiding tot uw dissertatie ligt eigenlijk in uw jeugd, blijkt uit uw Woord vooraf.
„Zo zou je het kunnen zeggen, ja. Wij kerkten in Zoutelande, in de gereformeerde gemeente aan de Timmermanstraat. Dat kerkje is er niet meer. Gesloopt. Maar ik hoorde daar nogal eens preken over het Hooglied, of over het boek Ruth. Vaak werd daarin een zinnebeeldige uitleg gegeven. Van de oud gereformeerde ds. Joh. van der Poel uit Ede –overigens een broer van mijn moeder– verscheen ook een bundel over ”Ruth de Moabietische”. Zulke preken maakten vaak diepe indruk op mij, maar ik vroeg me ook af: Waar komt dit nu vandaan? Later begreep ik dat Johannes d’Outrein, die in Middelburg geboren was, de grootmeester van de allegorie wordt genoemd. Er bleek nog niet veel onderzoek naar hem en zijn Schriftuitleg te zijn verricht. Dus ben ik, onder leiding van prof. dr. A. de Reuver en prof. dr. W. J. van Asselt, zelf aan de slag gegaan.”
Welk beeld rijst er uit zijn werk?
„D’Outrein behoorde tot de ernstige coccejanen, de bevindelijke stroming binnen het coccejanisme. Ik was benieuwd hoe hij de allegorische Schriftuitleg, typerend voor Coccejus en zijn volgelingen, combineerde met een bevindelijke prediking.
Een belangrijke ontdekking voor mij was dat D’Outrein veelvuldig gebruikmaakte van de emblematiek, een literair genre waar grote literatoren als Erasmus, Vondel, Cats en ook Jan Luyken zich mee bezighielden. Hierbij ging het niet alleen om de tekst, maar ook om de afbeelding bij die tekst, en andersom.
Volgens D’Outrein staat de Bijbel ook vol zinnebeeldige taal. Naar zijn mening was kennis hiervan van groot belang voor de uitleg van de Schrift. Maar hij koos een andere invalshoek dan veel andere coccejanen. Coccejus en iemand als H. Groenewegen hanteerden een „profetische uitleg”, waarbij zij vanuit profetische Bijbelteksten lijnen probeerden te trekken naar gebeurtenissen in de kerkgeschiedenis en naar de actualiteit. D’Outrein ontwikkelde een eigen emblematische methode. Daarbij was hij van mening dat ieder Schriftwoord rijk van inhoud is.
De voetianen maakten de coccejaanse predikanten –en dus ook D’Outrein– wel het verwijt: „Jullie proberen in allerlei duistere hoeken Christus te vinden.” Het kerkvolk vond dat juist prachtig: bij de coccejaanse predikers hoorde je tenminste iets nieuws; de voetianen waren maar „melkgevers”, zo werd er gezegd. Maar D’Outrein onthield zich meer en meer van heel directe duidingen. Hij beperkte zich steeds meer tot beelden vanuit de schepping.
Een andere belangrijke uitkomst is dat D’Outrein openstond voor het cartesianisme, de filosofie van Descartes. Hij typeerde zichzelf als rechtzinnig cartesiaans-coccejaans theoloog – een rake typering. Daarnaast zou ik hem toch ook een echte gereformeerde piëtist willen noemen.”
Van Datheens psalmberijming moest hij niet zo veel hebben.
„„We hebben in Nederland de beste Bijbelvertaling, maar de slechtste psalmberijming”, klaagde hij. Zelf heeft hij ook enkele psalmen berijmd. Daarin houdt hij zich sterk aan de Bijbeltekst.”
In hoeverre is een „zinnebeeldige uitleg” anno 2013 van het Hooglied of het boek Ruth terug te voeren op theologen als D’Outrein?
„Een rechtstreekse lijn valt hier niet te trekken. Tegelijk kun je zeggen dat er door de kerkgeschiedenis heen sprake is van een zinnebeeldige uitleg. Luther en Calvijn wezen elke vorm van allegorese af. Maar ik heb hier een boekje met een preek van Luther over Jona waarin hij wel degelijk allegoriseert. In die zin zijn vormen van zinnebeeldige Schriftuitleg er de eeuwen door geweest, en zijn ze er nog wel.”