Eed
HC, zondag 37
De woorden eed en zweren worden in de Schrift vaak genomen voor de gehele dienst van God, waarbij dan een deel voor het geheel geldt. Zoals in Deuteronomium 10:20: „Gij zult bij Zijn Naam zweren.” En Jesaja 45:23: „Voor Mij zal alle knie gebogen worden, Mij zal alle tong zweren.”
Eigenlijk is een eed een aanroeping van God, waardoor men begeert dat Hij als de enige hartenkenner aan de waarheid getuigenis geeft en hem die zweert straffen zal als hij moedwillig bedriegt.
Op die wijze wordt hij in de catechismus in vraag 102 beschreven. Deze definitie is ontleend aan de eedformule die de apostelen gebruikten: „Doch ik roep God aan tot een Getuige over mijn ziel, dat ik om u te sparen nog te Korinthe niet ben gekomen” (2 Korinthe 1:23) en 2 Samuël 3:9: „God doe Abner zo en doe hem zo daartoe! Voorzeker, gelijk als de Heere David gezworen heeft, dat ik evenzo aan hem zal doen.”
Getuigenis geven (vraag 102) betekent: hem die zweert behouden en hem goeddoen als hij recht zweert, maar hem vernielen en straffen als hij willens en wetens liegt.
Zacharias Ursinus, hoogleraar in Heidelberg (”Schatboek Heidelbergse Catechismus”, 1657)