Een geheime missie voor Smijtegelt
14 juni 1735. De Middelburgse opperboekhouder van de West-Indische Compagnie, Pieter Morilyon, brengt een bezoek aan zijn predikant Smijtegelt. De missie is geheim.
De tekst van de missie luidt: „Zijn eerwaarde verzocht ons om enige bijzonderheden te verrichten, ten goede van de zinkende kerk. De onderneming was even belangrijk als gevaarlijk. Omwille van het welzijn van de kerk, zouden we ons particulier belang, onze eer en goede naam ervoor moeten verloochenen. Het verdere van deze onderneming sluit ik op in het kabinet van mijn geheugen.”
Van die eerste missie horen we verder dus niets. Maar drie weken later is het weer zover. „Op donderdag 7 juli 1735 werd ik verzocht uit naam en bevel van de eerwaarde vader Smijtegelt tot het verrichten van zekere commissie ten goede van onze zinkende kerke. Een last die omringd was met veel gevaar.”
De citaten komen uit de dagboeken van Pieter Morilyon die onlangs teruggevonden zijn in het Zeeuws Archief.
Morilyon was de zoon van een gevluchte hugenoot. Aan de lagere school hield hij bijzondere herinneringen over. Vooral aan meester Westdijk, die elke dag een stukje voorlas uit een boek met voorbeelden van kinderen die jong de Heere vreesden.
De echte doorbraak kwam toen Pieter zo’n vijftien jaar later een preek hoorde van dominee De Frein over Deuteronomium 6. Morilyon: „Bijzonder kwam de Heere in mijn ziel onder zijn uitweiding over vers 2: „Opdat gij den Heere uwen God vreze.” Ik werd onder deze preek bestraald met een licht in mijn ziel. Ik mocht de heerlijkheid des Heeren en de uitnemende dierbaarheid en voortreffelijkheid van Zijn vreze van nabij beschouwen op een wijze die ik nimmer heb kunnen uitspreken. Ik gevoelde vanbinnen in mijn ziel de tegenwoordigheid Gods.”
Nog weer tien jaar later stond Morilyon dus bij Smijtegelt op de stoep. Wat moest hij gaan doen op 8 juli 1735? Hij ging naar een naburige stad „om ons zeer exact te informeren nopens de persoon, gaven en bekwaamheden van zeker leraar thans te Naarden bezig in het werk des Heeren.”
Een blik op de predikantenlijst van Naarden maakt alles duidelijk. De puzzelstukjes vallen op hun plaats. De predikant in Naarden was dominee Anthonie Wilhelmus de Beveren, die in 1734 daar bevestigd was. De naburige stad was Vlissingen. De bron van informatie was een broer van ds. A. W. de Beveren: Theodorus Feldman de Beveren (1706-1767). Het doel van Smijtegelt was zijn eigen opvolger te regelen.
Burgemeester
Waarom moest de missie zo geheim blijven? Om dat te begrijpen, moeten we ons realiseren hoe de praktijk van het beroepingswerk in Middelburg eruitzag. In feite lag alles in handen van de plaatselijke overheid: de burgemeester. Wie de officiële vergadering bezocht waarin een predikant beroepen werd, kon dat niet zien. Weliswaar zaten er op zo’n vergadering, het zogenaamde collegium qualificatum, vertegenwoordigers van de magistraat. Maar dat waren er maar vijf op de zestig kerkenraadsleden. Dat stelde niet zo veel voor als het op stemmen aankwam. De praktijk was anders. Nog voor de officiële vergadering begon, waren de kaarten al geschud. De echte beslissing werd enkele dagen eerder genomen.
Smijtegelt was er de man niet naar om zich hierbij neer te leggen. Toen burgemeester Van Citters eens zijn voorkeur had doorgedrukt, bad Smijtegelt de zondag daarop: „Heere, zegen de regenten, maar laat ze toch hun handen aan het heilige niet slaan. Laten ze denken, dat gij ze gesteld hebt om justitie en politie te dirigeren, maar niet om ook hun autoriteit in de kerke te doen gelden. O, laat ze toch altijd denken aan het exempel van koning Uzzia, aan wiens voorhoofd de melaatsheid opging, als hij naar het wierookvat wou tasten.”
Maar aan het einde van zijn leven bezweek ook Smijtegelt dus voor de verleiding om een eigen weg te gaan bij het beroepen van predikanten. Niet persoonlijke machtswellust, maar de zorg voor zijn gemeente zal een overheersende rol hebben gespeeld. Burgemeester Van Citters kwam hem vragen welke predikant hem zou moeten opvolgen. Er kwamen twee namen op tafel: Ruysch en De Beveren. Het onderzoek naar hun antecedenten moest in het diepste geheim plaatshebben. Degenen die de missie uitvoerden, zouden op hoon kunnen rekenen als het bekend werd.
Ten minste één inwoner van Middelburg kwam het te weten. Pieter de la Ruë. Hij sprak er schande van dat diezelfde „heer Smijtegelt, die zelf de politiek van wie hij nu zijn zin gekregen had, ook in een publiek gebed zo hatelijk bij de koning Uzzia vergeleek, die het heiligdom ontwijdde. Heet dit ook al zuivere oogmerken te hebben? Is dat al wandelen in oprechtigheid zijns harten? Dubito!”
Gebedszaak
De uitkomst van het onderzoek naar De Beveren viel niet tegen. Hij had eerst zes jaar in Schellinkhout gestaan. In deze plaats was hij bekeerd, zo „eclatant en krachtig dat er in de omliggende plaatsen over gesproken werd.” Gaven tot het werk des Heeren had hij „excellent.” Zijn spraak was doordringend sterk. Hij zocht de nederigste en geringste leden van Jezus op. Met die hield hij het. Hij had meer dan gewone zegen op de bediening. Zelfs waren door zijn dienst in ongeveer twee jaar in Oostzaan dertig tot veertig mensen bekeerd van wie men met volle ruimte kon zeggen: Deze en die is in Sion geboren.
En jawel, een week later werd De Beveren beroepen. Het zal ondanks alles ook bij Smijtegelt een gebedszaak geweest zijn. Wie dit alles weet, verbaast zich wel over de nadrukkelijke wijze waarop De Beveren zijn komst naar Middelburg rechtvaardigde. In zijn lijkrede op Smijtegelt (opgenomen als voorrede in ”Des Christens Heil en Cieraat”) zei hij over Smijtegelt: „Meermalen zeide hij tot mij: „Beveren, gij hebt mij tranen en gebeden gekost. Ik heb het met God overlegd. God heeft u geroepen, gelooft het!” Was het nodig bepaalde geruchten de kop in te drukken? Inderdaad: een dubieuze kwestie in het leven van een predikant die in een milieu van macht en eigenbelang uitblonk in integriteit.
De Morilyon had het allemaal anders ervaren. Hij vond het een grote eer dat hij iets voor Smijtegelt mocht doen. Hij had zichzelf over voor de verachting die hem ten deel kon vallen. ’s Avonds schreef hij in zijn dagboek: „Op het eerste voorstel kwam mij deze zaak in zijn gewicht en gevaar voor ogen. Evenwel bepaalde God mijn hart en maakte mij geheel gewillig om me aan de Heere aan te bieden om het goede van Sion te mogen zoeken. Ik zonk weg in verwondering dat zo’n geheel onbekwame werd verwaardigd tot zo’n onderneming, waarvoor zoveel wijsheid, voorzichtigheid en vrijmoedig vereist werd.”
Deze maand verschijnt bij uitgeverij Den Hertog een boek op basis van de dagboekaantekeningen onder de titel: ”Mij zal niets ontbreken. Uit het leven van Pieter Morilyon”.