Lessen uit Augustinus’ ”De stad van God” voor nu
„Als u altijd het aardse zoekt, dan bent u krom.” Deze zin is afkomstig van de kerkvader Aurelius Augustinus (354-430). Van zijn vele nagelaten geschriften en preken is zijn boek ”De stad van God” wel het bekendst. Wat kunnen wij in 2013 leren van dat werk, dat 1600 jaar geleden werd geschreven?
Deze vraag zal door veel mensen beantwoord worden met het duidelijke antwoord: niets. Ze zullen wijzen op de onvergelijkbare situatie tussen 427, toen het geschrift gereed kwam, en 2013. Tussen die twee jaartallen is er inderdaad enorm veel veranderd. Toch zijn er boeken die een waardevolle inhoud hebben voor mensen uit alle tijden. Een van die boeken is ”De stad van God”.
Pelgrim
Vreemdelingschap is de rode draad die door het boek van Augustinus loopt. Ieder mens is een pelgrim die door de tijd heen naar zijn eeuwige bestemming reist. Daarom moet de reiziger zich niet gedragen alsof het levensdoel in deze voorbijgaande wereld ligt.
Om die reden bepleit Augustinus in al zijn werken een levenswijze die gekenmerkt wordt door soberheid en nederigheid. Het streven naar bezit heeft als gevaar dat de mens de vreemdelingschap uit het oog verliest. Veel mensen, zo constateerde Augustinus, zijn in de ban van geld. Ze zijn eraan verslaafd. De ondeugd van hebzucht ligt dan op de loer. Het is niet zo dat het edele metaal goud op zichzelf verkeerd is. Ook dat is door God geschapen. Grote vraag is echter hoe mensen met goud omgaan. Hebzuchtige mensen hebben een verkeerde liefde voor goud, „wanneer zij er de gerechtigheid voor laten varen: daarbij wordt dan de zonde niet bedreven door het goud, maar door de mens.”
In een van zijn preken zegt hij dat de mensen die op deze wijze met hun eigendom omgaan dat niet bezitten, maar dat hun geld hen bezit. „Dan bent u niet de meester over uw geld, maar de slaaf ervan. En omdat u er de slaaf van bent, volgt u het waarheen het u meesleurt.”
De gedachte dat goud op zichzelf niet verkeerd is, geldt alle zaken van de schepping. Het is echter verkeerd als mensen door aardse dingen van God als het hoogste doel worden afgetrokken. Als voorbeeld noemt Augustinus het menselijke lichaam: „De schoonheid van het lichaam is wel door God geschapen, maar als een tijdelijk, vleselijk, zeer laag goed, en dit goed wordt op een verkeerde manier bemind, wanneer God, het eeuwige, het innerlijke, altijddurende goed, erbij wordt achtergesteld.” Het is geoorloofd om met het geschapene om te gaan, maar bij alle gedragingen komt de vraag naar voren: Hoe ga ik daarmee om?
Genieten
Bij deze vraag gebruikt Augustinus de twee Latijnse begrippen ”uti” en ”frui”. Beide hebben te maken met genieten. De pelgrim die als burger op weg is naar het rijk van God, geniet van het geschapene. Hij doet dat en is zich ervan bewust dat het gaven van God zijn. Hij geniet van Gods goede gaven en plaatst ze tegelijkertijd in het verband van iets wat al onze aandacht waard is, namelijk de liefde tot God. Hierbij past het woord ”uti”, gebruiken, liefhebben omwille van iets anders, namelijk God.
Bij ”frui” ligt dat anders. Dat houdt in een genieten omwille van het zelf. Dan gaat de mens in dat genieten op, hij beseft niet dat het doel van dat genieten en gebruiken God is. Twee mensen kunnen hetzelfde doen. Bij de ene zal er door genade sprake zijn van ”uti”, terwijl bij een ander, omdat hij burger is van de stad van de wereld, het begrip ”frui” past.
In ”De stad van God” beschrijft Augustinus het voorbeeld van toewijding van burgers aan hun stad of hun land. Ze zetten zich daarvoor in. Om die goede deugd werkelijk te kunnen uitvoeren, is het nodig dat mensen gezond zijn en dus goed eten en drinken. Daarnaast is het voor het voortbestaan van de stad of het land nodig dat er kinderen geboren worden. Nuchter stelt Augustinus vast: „Geen van tweeën is mogelijk zonder lichamelijk genot, want de spijs die men om te leven tot zich neemt, wordt niet zonder genot genomen, en ook de bijslaap, waardoor het geslacht wordt voortgeplant, vindt niet zonder genot plaats.”
Als het genot echter de deugd gaat overheersen, streeft men de deugd na omwille van het genot. Voor een dergelijke instelling heeft Augustinus geen goed woord over. Hij noemt dat „een afschuwelijke levenswijze, omdat de deugd dan het genot als haar meester dient.”
In dit verband wees hij op de noodzaak van eenheid in het leven van de christen. Het is de plicht om Gods Naam te noemen en te belijden. Dat moeten we doen met onze tong en met onze levenswandel. „Laat er geen tweespalt zijn tussen tong en leven.”
Als die tweespalt er is, bestaat het leven uit schakelen. Augustinus kwam mensen tegen die schakelden tussen een Bijbels en een werelds leven. Dat waren mensen die wel in uitwendige zin verbonden waren met de burgers van de stad van God, maar zich ook konden vinden in de levenssfeer van de aardse stad. Soms ging het schakelen wel ver: „Ze schrikken er dan zelfs niet voor terug met die vijanden mee te morren tegen de God, Wiens heilig merk zij dragen. Het ene ogenblik vullen zij met die vijanden de theaters, het andere ogenblik met ons de kerken.”
Werd hij daardoor moedeloos? Nee. „Wij moeten de hoop niet opgeven dat een zeker aantal ook van zulke mensen zich eens zal beteren.” Voor Augustinus waren er dus geen hopeloze gevallen.
De opvatting van Augustinus over soberheid staat haaks op de hedonistische manier van leven. In onze samenleving staat het genieten hoog op de agenda. Dat is vrijwel helemaal losgemaakt van het genieten omwille van iets anders, omwille van God, Die de hoogste plaats in ons leven hoort in te nemen. Genieten is in onze 21e eeuw voor velen verbonden met ongeremdheid. Ook in de jongerencultuur worden die aspecten zichtbaar. Het opzwepende karakter van moderne muziek, het gebruik van stimulerende middelen om het feesten maar vol te kunnen houden en het nuttigen van veel alcohol, versterken het teugelloze karakter van de moderne genotscultuur.
Samenleven
Ondanks de nadruk op de deugden zoals matigheid, soberheid en nederigheid was Augustinus niet wereldvreemd. Hij wist goed dat er mensen waren die het helemaal met hem oneens waren. Al in de eerste zin van zijn boek komt dit ter sprake. Hij schrijft over de glorierijke stad van God „die tussen de onvromen in den vreemde verblijft.”
De burgers van de stad van God leven samen met de burgers van de aardse stad. Augustinus zocht niet het isolement op. De burgers van de twee steden leiden immers allen een sterfelijk leven op deze ene wereld. Daarom is het van belang dat ze in vrede met elkaar leven.
De burgers van de stad van God zijn genoodzaakt om van de aardse vrede gebruik te maken. Augustinus schrijft: „Zolang zij [de stad van God] in deze aardse stad haar leven in den vreemde als dat van een gevangene doorbrengt (…) heeft zij er dus geen bezwaar tegen gehoorzaam te zijn aan de wetten van de aardse stad, waardoor datgene wordt geregeld wat geëigend is om het sterfelijk leven in stand te houden.”
Hij zag het wel als zijn plicht om de burgers van de aardse stad voor te houden hoe groot de zaligheid is van de burgers van de andere stad. Hij zette „hun loze resultaten en onze hoop” naast elkaar. Die hoop is niet zomaar een vaag gevoel, nee, het is „ons door God reeds gegeven en de verwerkelijking van die hoop, het ware geluk dat Hij ons nog geven zal.”
Augustinus was, en dat is in zijn hele werk te lezen, niet pessimistisch. De duivel had de strijd niet gewonnen, ook al lag in zijn tijd het christendom zwaar onder vuur door de discussie over de oorzaak van de ondergang van de stad Rome. De vraag kwam bij velen naar boven of die ingrijpende gebeurtenis niet het gevolg was van het verlaten van de eeuwenoude godendienst.
Daarnaast raakten ook veel christenen in twijfel. Rome was immers de stad waar Petrus en Paulus om het geloof waren gedood, waar hun stoffelijke resten waren begraven en waar veel aanhangers van de nieuwe godsdienst woonden. Toch kon hij met overtuiging schrijven, ook richting de critici van het christendom, dat de strijd al gestreden was: „De uiteindelijke overwinning is behaald door Hem, Die niet is gevallen, maar Die is neergedaald.”
Dergelijke aspecten geven het werk van Augustinus naast het apologetische karakter ook een wervend element. Hij beroept zich daarbij niet alleen op het goddelijke gezag, maar „ook op redelijke argumentatie, zoals we die met het oog op niet-gelovigen kunnen gebruiken.”
Omdat het eeuwige welzijn van de medemens hem ter harte gaat, gebruikt de kerkvader verschillende manieren van benadering. Als bisschop voelde hij zich verantwoordelijk voor het zielenheil van anderen. Die betrokkenheid heeft niets vrijblijvends. Het gaat immers om een eeuwige bestemming, de vraag van wel of wee. Met name in het laatste gedeelte van zijn boek schreef hij daar indringend over: „De eindpunten van de twee steden zijn het hoogste goed en het hoogste kwaad.”
Die twee zette Augustinus scherp tegenover elkaar. Hij zag zijn leven en dat van zijn medemensen in eeuwigheidsperspectief. In zijn slotbeschouwing van het hoogste goed schreef hij: „Dan zullen wij rusten en zien, zullen wij zien en liefhebben, zullen wij liefhebben en lofprijzen. Dat is wat er op het einde zonder einde zal zijn. Want welk ander einde is er voor ons dan het bereiken van dat koninkrijk dat nooit een einde vindt?”
De boodschap van Augustinus met de terugkerende vraag van welk van die twee steden wij burger zijn, is ook in 2013 betekenisvol en actueel.
Wim Fieret (1950) is werkzaam als lector identiteit op het Hoornbeeck College. Hij volgde de kweekschool en studeerde geschiedenis. In 1990 promoveerde hij op een proefschrift over de geschiedenis van de SGP. Hij was werkzaam als leerkracht in het basisonderwijs en in het voortgezet onderwijs als docent geschiedenis, directielid en lid van het college van bestuur. Hij doet onderzoek naar de ontwikkeling van de persoonlijke identiteit van jongeren op reformatorische scholen in de leeftijd van ongeveer 14 tot 21 jaar. Daarnaast heeft hij een lesgevende taak van beperkte omvang op het Van Lodenstein College en het Hoornbeeck College.
Dit is het slot van een tweeluik over ”De stad van God”, dat de kerkvader Augustinus 1600 jaar geleden begon te schrijven.