Werklust
Vandaag ben ik weer begonnen. Volgens mijn vrouw werd het tijd en daarin heeft ze het gelijk aan haar kant. Zoals meestal. Niet dat we een slechte vakantie hebben gehad, integendeel. De weken in Duitsland waren heerlijk, daarna had ik nóg drie weken. Voor klusjes in huis, achterstallig sociaal onderhoud en fietstochten door het hele land.
Heb je verder niets omhanden, dan sta je ervan te kijken wat je in drie weken kunt doen. Met vrienden en familieleden hebben we gewandeld, gefietst en in de tuin gezeten. Samen doorkruisten we op onze tweewielers de Achterhoek, Twente en de kop van Overijssel, dankzij de fietsendrager die drie weken lang niet van de auto is geweest. In de tussenliggende dagen heb ik een kwart van het huis geschilderd, een gootbak vervangen, deurbeslag vernieuwd, de beschadigingen aan de zoldertrap verholpen, een lichte beschadiging aan de auto weggewerkt, twee vuistdikke boeken weggelezen en m’n boekje met doorlopers uitgepuzzeld. Daarmee was het lijstje dat ik voor deze vakantie had opgesteld zo’n beetje ten einde. En ontdekte ik opnieuw dat de vakantie haar charme dankt aan de eindigheid ervan.
M’n buurman, een gewezen kolonel, mocht met z’n vijfenvijftigste al met pensioen. Destijds vond ik dat geweldig luxe. Nu ik zelf die leeftijd nader, moet ik er niet aan denken. Stel dat ik nog eens vijf weken vrij zou zijn. En dan opnieuw vijf weken. Je kunt toch niet blijven lezen, puzzelen, schilderen, fietsen…? Net als professor Bob Smalhout begrijp ik steeds minder van de mensen die de indruk wekken dat het werkzame leven een verblijf in een dwangkamp is en dat het jubeljaar aanbreekt op de dag van pensionering. Van mij mag die nog even wegblijven.
Niet alleen het loon dat werk oplevert, maar ook het werk zelf ervaar ik steeds meer als een onverdiende zegen. Een scheppingsgave. Adam lag in het paradijs niet te zonnen, maar was bezig met het bebouwen van de hof. Ik denk dat het zo ook weer zal zijn na de jongste dag. In de hemel gaat de kerk nooit meer uit, hoorde ik sommige dominees in mijn jeugd zeggen. Dat was geen vooruitzicht dat me als kind erg enthousiast maakte. Inmiddels betwijfel ik ook of die uitspraak wel correct is.
Hoe het in het hiernamaals zal zijn is grotendeels verborgen, maar de Bijbel laat ons daarover niet geheel in het ongewisse. Er komt naast een nieuwe hemel ook een nieuwe aarde. „Ik zal spitten en niet moe worden”, zei Ezen, de breekbare, godvrezende landarbeider uit ”De tornado” van Berend Nijenhuis. Dat vind ik de mooiste zin uit het boek. Ontheven van zonde en tijd werken voor God, zonder zweet, dorens en distels. Wat is mooier dan dat.