Christelijk opvoeden in de stad
Eenendertig Amsterdamse ouders interviewde ze, allen met kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar. Hoe proberen zij het christelijk geloof over te dragen? Wat lezen zij voor, zingen ze? Bidden ouders samen met hun kinderen, al dan niet hardop? Naar welke school sturen zij hen straks? Het onderzoek van Danielle van de Koot-Dees resulteerde in een belangwekkend proefschrift, onder de titel ”Prille geloofsopvoeding”.
Talloos veel is er al over de christelijke opvoeding geschreven, in tijdschriften, boeken, in wetenschappelijke bladen. Maar hoe krijgt die nu vorm? Hoe geven ouders daar in de praktijk invulling aan?
„Wat er thuis gebeurt, weten we eigenlijk gewoon niet”, zegt Van de Koot (31) in een van de gespreksruimten in het gebouw van de Christelijke Hogeschool Ede. Haar studie, waarop ze eind vorige maand promoveerde aan de Protestantse Theologische Universiteit in Groningen, wil dan ook in een leemte voorzien.
Eenendertig ouders –achttien gezinnen– bezocht de promovenda, die inmiddels als docent-onderzoeker is verbonden aan het lectoraat jeugd & gezin in Ede. Allemaal zijn, of waren, ze woonachtig in Amsterdam – waar zijzelf na haar studie eveneens is „blijven hangen. Mijn man werkt in Amsterdam, en ondertussen hebben we twee kinderen. We zien geen reden om uit de stad te vertrekken.”
De Van de Koots, aangesloten bij de christelijke gereformeerde Amstelgemeente, passen daarmee in een trend die ze in haar dissertatie ook signaleert: dat meer en meer christelijke jongeren, gezinnen, er bewust voor kiezen in de stad te blijven wonen of daar naartoe te verhuizen – en zeker niet alleen naar de luxere wijken. Daalde bijvoorbeeld het ledental van de Protestantse Kerk Amsterdam (PKA) lange tijd met zo’n 5 procent per jaar; sinds 2006 stabiliseert dit. „En jonge mensen trekken jonge mensen aan.” Wat niet wegneemt dat Amsterdammers die een protestantse gemeente bezoeken nog steeds maar een zeer kleine minderheid van de bevolking vormen.
De ouders die Van de Koot interviewde waren allen, min of meer, betrokken bij een van de wijkgemeenten van de PKA. In haar proefschrift karakteriseert de onderzoekster hen achtereenvolgens als reformatorisch, open-confessioneel, reformatorisch-evangelisch, liberaal (diaconaal) en liberaal (esthetisch).
Iets meer dan dertig ouders – het lijken er niet al te veel. Maar, zegt Van de Koot, „als je kijkt naar het aantal mensen dat in Amsterdam een protestantse gemeente bezoekt en jonge kinderen heeft –ik heb het nu even niet over de migrantenkerken–, dan valt dat nog wel mee. Volgens de PKA zelf telt ze 20.000 leden, verdeeld over twintig wijkkerken. Maar lang niet al die 20.000 leden bezoeken op zondag ook de diensten. Een fractie.”
U sprak ouders met een of meer kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar. Een beslissende leeftijdsfase?
„Of het een beslissende fase is, is moeilijk te zeggen. Wel is het een fase waarin ouders veel beslissingen moeten nemen, zo bleek wel uit de gesprekken. Sommige ouders willen verdergaan in het spoor waarin ze zelf zijn opgevoed. Maar ouders van wie een van beiden bijvoorbeeld geen christelijke opvoeding heeft genoten, komen voor vragen te staan als: Gaan we straks naar de kerk? Laten we ons kind dopen? En dan? Gaan we straks –hardop– bidden? En omdat de schoolkeuze in Amsterdam al vroeg genomen moet worden: waar laten we hem of haar naar school gaan?
Wat je in elk geval met vrij grote zekerheid kunt zeggen, is dat als ouders niet met hun kinderen bidden als zij vijf jaar zijn, ze dit waarschijnlijk ook later niet meer gaan doen. Dat bleek uit onderzoek van Trees Andree in de jaren tachtig. In die zin ervaren ouders deze leeftijdsfase vaak wel als een momentum.”
”Een kwalitatief onderzoek naar de rol van geloven in jonge protestants-christelijke gezinnen in Amsterdam” luidt de ondertitel van Van de Koots proefschrift (uitg. Boekencentrum Academic). „Het leek me heel interessant om erachter te komen hoe geloofsopvoeding in de seculiere setting van een stad plaatsvindt. De trits gezin-school-kerk is er bepaald niet vanzelfsprekend. Ouders worden meer op zichzelf teruggeworpen. Toch zie je juist dat bijvoorbeeld de kerk dan belangrijker wordt.”
Amsterdamse ouders kiezen nogal eens voor een „sandwichmodel”, constateert u, in plaats van voor de „trits.”
„Klopt. Het blijkt bijvoorbeeld dat als zij om allerlei redenen niet voor een christelijke school kiezen –vanuit de volkskerkgedachte, de afstand–, of de christelijke school van een andere signatuur is dan zijzelf zijn, de kerkelijke gemeente, de geloofsgeméénschap, voor hen belangrijker wordt. Of dat zij nog sterker inzetten op de geloofsopvoeding thuis. Van de zondag echt een soort feestdag gaan maken – zoals Joden dat met de sabbat kunnen doen, met een sabbatsmaaltijd en zo.
Maar ook netwerken zijn heel belangrijk. Nogal wat ouders die ik sprak bezochten regelmatig bijeenkomsten of conferenties als New Wine, of van de Charismatische Werkgemeenschap Nederland. Mensen creëren, zeg maar, een speelveld voor het geloof in huis en buitenshuis.”
Het begrip geloofsopvoeding stuit in met name reformatorische kring nog weleens op weerstand, stelt u vast. Duidelijk bleek dit bijvoorbeeld rond de verschijning van de studie ”Bij-tijds leren geloven” van drs. L. van Driel en drs. I. A. Kole in 1987.
Van de Koot, zelf opgegroeid in een pinkstergemeente: „Die studie ken ik niet, moet ik zeggen. Maar dat de term geloofsopvoeding her en der kritiek oproept, weet ik, ja. Het is de Heilige Geest Die het geloof werkt, het is een gave – en dat ís het ook. Ik bedoel met het woord meer: opvoeding vanuit het geloof, door gelovige ouders. Want hoe je het ook wendt of keert, ouders spelen hier wel een rol in. En wat uit allerlei onderzoeken nog steeds blijkt: ouders hebben verreweg de meeste invloed op de religieuze identiteit van hun kinderen.”
Ook voor nogal wat pedagogen is de term geloofsopvoeding verdacht. Het riekt al snel naar „indoctrinatie.”
„De laatste jaren zie je daar, onder invloed van de secularisatie, toch wat in veranderen. Een begrip als religieuze ongeletterdheid komt meer en meer in zwang, in elk geval in de godsdienstpedagogiek, mijn vakgebied. En wat het woord indoctrinatie op zich betreft: ik denk weleens dat christelijke ouders zich dat etiket soms te gemakkelijk hebben laten opplakken. Indoctrinatie, dat is hersenspoelen, dwang, de kritische vermogens doelbewust onderdrukken. Natuurlijk zal dat her en der voorkomen. Maar onder de Amsterdamse ouders die ik heb gesproken, is daar geen sprake van. Het begrip wordt nogal eens snel en ondoordacht gehanteerd.”
U kwam in een heel aantal gezinnen, sprak uitvoerig met hen. Wat trof u het meest?
„Hun openheid. Niemand die ik vroeg, heeft me geweigerd, ondanks dat het vaak om tweeverdieners ging, met een druk bestaan. Dat ze me zo uitvoerig te woord wilden staan, over dingen die toch best persoonlijk zijn, heb ik als heel mooi ervaren.
Soms merkte je dat er tijdens het interview discussie ontstond tussen de vader en de moeder. Margriet en Hugo bijvoorbeeld, zoals ik ze in mijn boek heb genoemd. Margriet wil hun zoontje hardop leren bidden. Maar Hugo wil daarin niet voorgaan, hij vindt dat niet zo bij zichzelf passen. Maar wat bid je dan precies als je stil bidt? wil Margriet vervolgens weten. Hugo vertelt dan dat hij erbij stilstaat dat anderen geen eten hebben.”
Wat me ook opviel, was hoe vaak mensen nog samen zingen, of cd’s opzetten met christelijke liedjes, van Elly en Rikkert of zo. Vaak kennen ze die nog van vroeger, en willen ze die hun kinderen meegeven.”
Ook het ”Ik ga slapen, ik ben moe” klinkt in Amsterdam nog – zij het dat sommige regels daarin weleens worden gewijzigd…
„Een ouder gaf inderdaad aan dat ze de regel ”Schoon mijn zonden vele zijn” hadden veranderd, want: bij zo’n klein mannetje, een jaar oud, kon je je dat toch niet voorstellen. Al vertelden ze dat ze het wel herkend hadden toen de dominee had gezegd dat je ook bij kleine kinderen al kattekwaad aantreft.”
Uw onderzoek richtte zich op protestants-christelijke gezinnen in Amsterdam. Wat kunnen protestants-christelijke ouders op de Veluwe, de biblebelt, ermee?
„Ik heb dat natuurlijk niet onderzocht, maar ik zou me kunnen voorstellen dat zij zich de vraag eens stellen in hoeverre de trits gezin-school-kerk bij hen functioneert. Misschien wordt er op de biblebelt wel eens te gemakkelijk gedacht dat het allemaal wel vanzelf gaat: er is een christelijke school, een grote kerkelijke gemeente, dus…”
U droeg uw proefschrift op aan uw moeder, én aan de bekende pedagoog prof. dr. W. ter Horst. Wat hebt u met hem?
„Ik heb heel veel aan hem gehad. Ondanks dat hij inmiddels 83 is, heeft hij steeds met mijn onderzoek meegeleefd. Regelmatig kreeg ik wel een mailtje.
Ter Horst heeft prachtige boeken geschreven. Daarin zegt hij bijvoorbeeld dat de kern van de opvoeding is „het inwijden in” de geheimen van het bestaan. Alleen zo’n zin al – zo diep. Maar ook het verzorgen en beschermen van het kind ziet hij als belangrijke taken van ouders. Ter Horst is heel evenwichtig.”
„Zo jammer mam, ze wilde niet”
In toenemende mate kiezen christelijke jongeren, gezinnen, ervoor in de grote steden te gaan of blijven wonen. Uit de studie ”Prille geloofsopvoeding” van dr. Danielle van de Koot-Dees blijkt dat zij hun idealen als het gaat om het „een lichtend licht zijn” weleens wat moeten bijstellen. Eerlijk vertellen bijvoorbeeld ”Charlotte en Sjoerd” (de promovenda citeert hen letterlijk):
„„Met een bepaalde visie zijn we hier in de wijk gaan wonen. Blijven wonen, laat ik het zo zeggen. We hadden ook al zat kunnen verhuizen natuurlijk. We hadden zoiets: We wonen in deze wijk, dus doen we onze kinderen ook in deze wijk op school. Dus Annelotte heeft de eerste twee jaar hier op de buurtschool gezeten.” Dit is echter niet goed gegaan, omdat hun kind het enige blanke kind was in de klas en gepest werd. Tot slot werd moeder zelfs door andere moeders met de dood bedreigd.
Ze vinden het jammer dat het niet gelukt is, want: „Nou kijk, we vonden het aan de ene kant wel jammer, omdat, je hebt bepaalde idealen. Je wilt als christen in de wijk wonen en je niet onttrekken zeg maar aan… ja, het hele wijkgebeuren… Maar als het op deze manier gaat en het kost ook echt je, je kind lijdt eronder. Dan gaat het gewoon te ver. Dan merk je toch, dan ga je over die grens heen. En dan is het gewoon niet anders. En het heeft ons wel een stuk rust gegeven hoor.”
Een belangrijk ideaal voor Charlotte en Sjoerd is om christen in de wijk te zijn. Ze bezoeken ook de kerk in de wijk: „Ik heb nog een beetje dat ideaal van de volkskerk van vroeger, zeg maar. Maar ja, dat verlies je gaandeweg wel.” Een religieus en pedagogisch ideaal lijken hier te botsen, al kan ”veiligheid” ook een religieus ideaal zijn. Hun dochter gaat nu naar een uitgesproken christelijke school.
Ze kijken nog met een zekere weemoed terug op de tijd dat hun dochter in de buurt naar school ging: „Ik zal ook nooit vergeten, we hadden een Marokkaans gezin naast ons, waar ze ook met het meisje speelde. En dat ze dus, toen was ze vier jaar, en dat ze bij Nadiah ging spelen en dat ze terugkwam en zei: Mama, ik heb Nadiah over de Here Jezus verteld, ik heb gezegd dat ze moet geloven in de Here Jezus, maar zo jammer mam, ze wilde niet.”
Toen Annelotte nog heel klein was waren er al gesprekjes over de islam onder het eten of bij de thee. Charlotte en Sjoerd zijn gehecht aan Amsterdam. Sjoerd vertelt: „We hebben ook wel zoiets van je hebt een taak, juist in Amsterdam. Je moet niet allemaal vluchten naar de Veluwe, of naar Barneveld of dat soort veilige plekken.” Charlotte voegt daaraan toe dat hun hart sneller gaat klopper van de dynamiek van culturen en andersdenkenden. Enerzijds geeft de stad altijd een soort onrust, anderzijds zou een dorp hun te ‘saaiig’ zijn.
Charlotte zegt erover: „Dat vond ik zo indrukwekkend. Dat ze gewoon, vier, vijf jaar oud, door deze setting over moslim, islam en Allah praatte en wij ook echt wat uit te leggen en gespreksstof hadden. Onder de thee, op school, of onder het eten. Dat vond ik wel heel bijzonder hoor.”
In de periode dat Sjoerd en Charlotte hun dochter Naomi naar de oecumenische buurtschool stuurden, gaven ze thuis extra aandacht aan geloven, dat ze ‘huisgodsdienst’ noemen. Via de Bond van Landelijke Zondagsscholen (op gereformeerde grondslag) kregen ze „zondagschoolboekjes met psalmen en teksten.” Deze leerden ze hun dochter. Hun eigen inbreng bestond onder meer uit het zingen van christelijke liederen na het eten, dit doen ze nog steeds veel.”