Zelfveroordeling
Psalm 143:11
„O Heere, maak mij levend om Uws Naams wil; voer mijn ziel uit de benauwdheid om Uw gerechtigheid.”
Er blijft in de oprechten een vrees over dat al wat zij ondervonden hebben, zal overgaan en dat hun werk niet oprecht geweest is, maar louter bedrog. Zij vrezen dat zij ten slotte bedrogen zullen uitkomen, dat zij helemaal terug zullen keren tot hun vorige levensweg en een blaam zullen leggen op de weg en het volk van God.
Zij vrezen dat zij in schijn met de Geest begonnen zijn en nu in het vlees zullen eindigen. Vaak zouden ze daarom liever sterven dan nog langer leven.
Hoe doods en afgezakt ze ook zijn, toch zuchten ze vaak, hoewel niet aanhoudend zoals het hun betamen zou: „O God, ik ben afgedwaald, ik ben als een verloren schaapje, ik ben in duizend noden, ik lig als in de dood. Wilt U mij opzoeken en terecht brengen? Wilt U mij ontdekken als er een leugen in mijn rechterhand is, o God? Geef toch dat mijn werk oprecht en in der waarheid mag zijn.”
De voorbeelden van mensen die afvallen, worden ons niet voorgehouden om er maar op los te zondigen, maar als bakens in zee. De ziel die deze zaken overdenkt, schrikt van zichzelf, en daarom is het waar –hoe zwak dit ook kan zijn– dat de ogen die gezien hebben, niet terug zullen zien. Er blijft ook een diep en bevindelijk veroordelen van zichzelf en van al de eigen werkzaamheden over.
Alexander Comrie, predikant te Woubrugge
(”Verzameling van Leerredenen”, 1749)