Motielawine moet en kan beteugeld worden
Zo, dat weten we dan ook weer. Terwijl het kalenderjaar nog maar half voorbij is, heeft de Kamer, meldde het presidium deze week, al 1616 moties ingediend. Wie benieuwd is hoe dit aantal over de fracties is verdeeld, komt eveneens aan zijn trekken. De meeste moties, te weten 288, komen uit de gelederen van de SP. Maar ook de PVV (233 moties) en D66 (231) lusten er wel pap van.
Kale cijfers zeggen echter niets. Want wat bedoelen we met de vaststelling dat de SP blijkbaar kampioen moties indienen is? Is dat, op de keper beschouwd, een verdienste? En is deze fractie eigenlijk wel de echte topscorer?
Wie genoemde informatie grondig wil wegen, heeft meer kennis nodig. Zo líjkt de SGP (77 moties) in eerste instantie terughoudender met het instrument om te gaan dan de SP. Maar dat is maar net hoe je het bekijkt. Want per Kamerlid gezien komt de SGP uit op 25 en de SP op 19.
Een volgende exercitie die we moeten uitvoeren, is nagaan hoeveel moties er zijn aangenomen en hoeveel verworpen. Die bewerking laten we nu gemakshalve achterwege. Maar het is waarschijnlijk dat na zo’n omrekening het totaalplaatje opnieuw verandert. Vermoedelijk blijkt dan dat het Kamerlid dat de meeste aangenomen moties op zijn naam heeft staan, geen SP’er is.
En dan zijn we er nog niet. Want wat we ten behoeve van een zuiver beeld bovendien moeten weten, is hoe het kabinet over de aangenomen moties oordeelde. Raadde het de motie af, liet het –zoals dat in Den Haag heet– „het oordeel over aan de Kamer”, of beschouwde het de Kameruitspraak „als een ondersteuning van ons beleid”? Is het laatste het geval dan stelt de motie als wapenfeit niets voor. Het kabinet had de gevraagde actie uit zichzelf toch wel ondernomen.
Kun je de motiecijfers van de Kamer dus alleen goed duiden als je over voldoende achtergrondkennis beschikt, voor één aspect van deze getallen geldt dat niet, namelijk voor het feit dat het er in zijn totaliteit veel, heel veel zijn. Dat zie je met name als je naar de geschiedenis kijkt. Oud-politici kunnen smeuïg vertellen over de jaren zeventig van de vorige eeuw. Wilde een jonge parlementariër in die tijd een motie indienen, dan had hij in zijn fractievergadering best iets uit te leggen. „Zóóó…, jongeman, zou je dat nu wel doen? Zomaar een heuse motie indienen?” En nóg een halve eeuw eerder raakte een heel departement in rep en roer als ambtenaren begrepen dat er in een Kamerdebat een motie zou worden ingediend.
Je hoeft er niet voor te hebben doorgeleerd om te beseffen dat de enorme toename van het aantal ingediende moties –van enkele tientallen vroeger tot enkele duizenden per jaar nu– de kracht van de Tweede Kamer niet heeft versterkt. Want het is heel eenvoudig: een wapen dat te vaak gebruikt wordt, raakt bot. Moties maken tegenwoordig, of het moeten moties van wantrouwen zijn, op bewindslieden geen enkele indruk meer.
Het is daarom terecht dat VVD-fractieleider Zijstra deze week in de Volkskrant pleitte voor een terughoudener gebruik van parlementaire controle-instrumenten, zoals moties. Jammer alleen dat hij op het punt van de motielawine niet met een concrete oplossing op de proppen komt. Dat is des te opmerkelijker omdat juist een fractievoorzitter op dit punt een grote rol kan spelen.
Om te beginnen door zijn eigen fractieleden in toom te houden en hen simpelweg te verbieden overbodige moties in te dienen. Vervolgens door collega-fractievoorzitters te vragen of zij in hun fractie hetzelfde willen doen.
Wie aan buikgriep lijdt, moet soms een paar dagen rust houden en vasten. Die functie kan in dit geval het zomerreces vervullen. Acht weken heeft de Kamer om af te kicken en de motiediarree te stoppen. Om dan in september, innerlijk gezuiverd, met een schone lei te starten.