Prof. Van Oort: In de leer bij Augustinus
Het vroege christendom idealiseren, dat wil prof. dr. Johannes van Oort niet. Maar christenen zouden er volgens hem wel goed aan doen om bij de kerkvaders in de leer te gaan. „Behalve de Bijbel heeft geen enkel ander boek de westerse geschiedenis zo beïnvloed als ”De stad Gods” van Augustinus.”
In de studeerkamer van zijn ruime jarendertigwoning in Zeist serveert Van Oort thee met chocolade. „Om vijf voor drie zijn veel mensen het minst geconcentreerd, zeggen wetenschappers. Een stukje chocola kan dan helpen.”
Tijdens het gesprek staat Van Oort regelmatig op en pakt een boek uit de kast. Om er vervolgens wat uit te citeren, of om er gewoon wat in te bladeren. De oudste band is Erasmus’ uitgave van Augustinus’ ”Uitleg van de Psalmen”, uit 1529. Dezelfde editie die Calvijn en Voetius ooit gebruikten.
Prof. Van Oort, hoogleraar patristiek aan de Radboud Universiteit Nijmegen en de universiteit van Pretoria, staat vooral bekend als wetenschapper. Voelt hij zich net zo veel docent? „Je kunt moeilijk scheiding aanbrengen tussen onderwijs en onderzoek. Goed onderwijs komt meestal voort uit goed onderzoek.”
Ooit kreeg prof. Van Oort de kwalificatie „bevlogen docent.” „Dat was positief en mooi. Maar wat de universiteit tegelijk wilde zeggen, was dat ik me niet genoeg aan de regels hield. Ik nodigde studenten uit om bij mij thuis Augustinus te komen bestuderen. Tuinstoelen in de kamer, alle boeken bij de hand, en dan het college. Maar dat mocht uiteindelijk niet meer. Het onderwijs staat steeds meer onder controle. Overal staan managers die je vertellen hoe het moet, tot zelfs het aantal pagina’s dat je studenten mag opgeven. Ik vind dat jammer, zeker ook voor de bevlogen student.”
In de jaren zeventig, toen Van Oort theologie in Utrecht studeerde, ging dat heel anders. „Ik volgde het bijvak Nieuwe Testament bij prof. W. C. van Unnik. Ik vroeg hem naar de joodse invloed op het ontstaan van het christendom in Noord-Afrika, waarop hij per brief antwoordde: „Daar weet ik niets van af.” Maar hij gaf wel een hele lijst boeken op over jodendom als achtergrond van het christendom. Die las je dan gewoon.”
Hij pakt ”Die Religion des Judentums im späthellenistischen Zeitalter” van Wilhelm Bousset uit de kast. Het staat vol aantekeningen en potloodstrepen. „Tussen het Oude en het Nieuwe Testament vind je één blanco bladzijde”, zegt Van Oort. „Maar die staat voor een hele religieuze denkwereld en is onmisbaar om het Nieuwe Testament te begrijpen.”
Van Unnik bracht u liefde voor de vroege kerkgeschiedenis bij?
„Eigenlijk ontstond die zo’n beetje vanzelf. Ik zou voor mijn doctoraal de veranderingen in het onderwijs tijdens de Reformatie bestuderen. Straatsburg en Sturm waren mijn objecten. Kerkvaders waren vaak hun bronnen. ”Augustinus totus noster”, zei Calvijn. „Augustinus is helemaal van ons.””
Van Oort promoveerde in 1986 cum laude op Augustinus. Van zijn studie ”Jeruzalem en Babylon. Een onderzoek van Augustinus’ ”De stad van God” en de bronnen van zijn leer van de twee steden (rijken)” verscheen eerder dit jaar, in het Engels, een zesde druk – uniek voor een proefschrift. ”J&B”, zoals het boek kortweg wordt aangeduid, staat nog steeds op de literatuurlijsten van studenten theologie, van Zuid-Afrika tot Korea.
Van Oort vindt het niet zo nodig om de tekst van het bijna dertig jaar oude boek te herschrijven. „Er is sinds 1986 natuurlijk allerhande nieuwe literatuur verschenen, maar een update heeft weinig zin. De visie, de essentiële vondsten, blijven gelijk. Mijn belangrijkste vondst, nu kennelijk wereldwijd aanvaard, is dat Augustinus’ leer van de twee steden kan worden geplaatst in de oudste joods-christelijke traditie. Ik vond die leer als catechese al terug in de rollen van Qumran.”
De kerkvader Augustinus voltooide 1600 jaar geleden de eerste boeken van ”De stad van God”. Hoe belangrijk is dat grote werk voor de christelijke kerk?
„Mag ik een wedervraag stellen? Kunt u een geschrift noemen, behalve de Bijbel, dat de westerse geschiedenis méér heeft bepaald dan ”De stad Gods”?”
Zonder een antwoord af te wachten: „Van vrijwel geen enkel ander boek bestaan zo veel middeleeuwse handschriften. Alleen misschien van wat meditatieve werkjes.”
”De stad van God” heeft de middeleeuwse samenleving ingrijpend beïnvloed, stelt Van Oort. De mensen maakten een onderscheid tussen de aardse stad –de adel, de ridders, de burgerij– en de stad van God: de kerk, de paus, de kardinalen en bisschoppen. „Augustinus had het zo niet bedoeld, maar iedereen zag zijn eigen portret in dit boek terug. Het werkte als een spiegel. Koningen en andere edelen vroegen zich af hoe ze een goede vorst konden zijn. Van keizer Karel de Grote wordt gezegd dat hij een exemplaar van ”De stad van God” onder zijn hoofdkussen had liggen. Dat zal wel beeldspraak zijn, maar veelzeggend is het wel.”
Een belangrijk thema in Augustinus’ ”De stad van God” is de houding van christenen tegenover de cultuur en de omgang met aardse goederen. „Nogal wat christenen hebben de neiging om het aardse als slecht te zien. Augustinus wijst erop dat aardse goederen dankbaar gebruikt mogen worden, als ze maar in dienst staan van God. De kerk is een vreemdelinge in deze tijd, christenen zijn pelgrims. Ze gebruiken het aardse, maar gaan daar niet in op. Het doel is altijd het Koninkrijk van God. Die visie zie je dan terug bij de reformator Calvijn, in het derde boek van zijn ”Institutie”, over het christelijke leven.”
Wat kunnen christenen nu van de Vroege Kerk leren?
„We moeten de Vroege Kerk niet idealiseren, maar wie het christendom wil leren kennen, moet wel terug naar de bronnen. En dan bedoel ik vooral de periode vóór de vierde eeuw, toen christenen nog een minderheid in de samenleving vormden. Onder keizer Theodosius, in 380, werd het christendom staatsgodsdienst. Toen moest je, voor elk baantje in de staat, christen zijn. Dat is natuurlijk niet goed, want het berustte niet op innerlijke overtuiging.
We hoeven de eerste christenen niet kritiekloos te volgen. Kritisch zijn betekent onderscheiden, en zo zien wat de essentie van iets is. In de Vroege Kerk leefde heel sterk het geloof in de opstanding van Christus. Zijn Koninkrijk is gekomen én wordt tegelijkertijd in volheid nog verwacht.”
Prof. Van Oort staat op uit zijn stoel, loopt wat door de kamer. „Wist u trouwens dat de eerste christenen helemaal niet zulke paupers waren als vaak wordt gedacht? De Brief van Barnabas, de Brief aan Diognetus, ook de Herder van Hermas – dat zijn hoogstaande literaire geschriften. En de preken van Augustinus, 300 jaar later, zitten vol woordspelingen en taalspelletjes. Blijkbaar begrepen de mensen die, want het is bekend dat ze klapten als ze er enthousiast over waren. Het christendom groeide niet alleen van onderop, maar voor een belangrijk deel van bovenaf.”
De kerkvaders staan volop in de belangstelling. Is er sprake van een opleving?
„Ik denk eigenlijk dat er nog méér belangstelling zou mogen zijn. In reformatorische kring blijft men vaak hangen bij biografietjes van eigensoortige dominees. Of men kijkt niet verder dan de Reformatie. Er is nog heel wat te winnen, zeker wat diepgang betreft. Neem de nadere reformatoren. Wie hun boeken leest, ziet dat ze overal de kerkvaders citeren. Dat waren voor hen bronnen; ze wilden laten zien dat ze niet rooms waren, maar katholiek. En zeker niet minder geldt dat hun voorgangers, de bekende reformatoren.”
Prof. Van Oort neemt deze week deel aan een congres in Jeruzalem, georganiseerd door de International Association of Patristic Studies (IAPS). Bij deze organisatie, die vijftig jaar bestaat, zijn patristici uit de hele wereld aangesloten. De conferentie heeft plaats aan de Hebreeuwse Universiteit, die ook een instituut herbergt dat het vroege christendom bestudeert.
Wat gaat u uw collega-patristici in Jeruzalem vertellen?
„Ik hoop een voordracht te houden over Augustinus en het geheugen, naar aanleiding van boek 10 van de ”Belijdenissen”. De kerkvader zoekt God in zijn ”memoria”. Vervolgens spreekt hij over de schoonheid van God, die hij met zijn zintuigen kan zien, horen, tasten, smaken, ruiken zelfs.
Dat vind je, zo achter elkaar, niet direct terug in de Bijbel. Ik denk dat Augustinus dit idee van de –ook christelijke– manicheeërs heeft geleerd, en het vervolgens in eigen perspectief plaatst. Dat heeft een geweldige invloed gehad op de latere christelijke mystiek. En ik vind het eigenlijk ook heel mooi, zo ”zintuigelijk” en niet slechts geestelijk spreken over God.”
U doceert in Zuid-Afrika. Wat hebben de studenten daar met Augustinus?
„Het is prachtig om te zien dat er uit heel zuidelijk Afrika studenten op een cursus over Augustinus afkomen. En zelfs uit Midden-Afrika, uit Ghana en Nigeria. Laatst realiseerde ik me dat ook de enige vrouwelijke anglicaanse bisschop ter wereld, uit Swaziland, mijn cursus volgt. Leuk, via de BBC ontdekte ik wie zij is. Al die studenten hebben goed door dat Augustinus een theoloog uit Afrika was. Hij is voor hen een identificatiefiguur.”
Hij haalt een foto tevoorschijn met daarop een portret van Augustinus. „Kijk, zo heeft hij er natuurlijk nóóit uitgezien: een blanke man met een lange baard, en ook nog een grote mijter op zijn hoofd. Augustinus was een Noord-Afrikaan, zeer waarschijnlijk minstens voor de helft een Berber, dus hij leek nog het meest op een Tunesiër of Algerijn van vandaag. In ieder geval was hij donkerder dan we vaak denken. Een tijdgenoot, bisschop Julianus, schold hem uit voor Afrikaan en zelfs voor Ethiopiër, een zwarte. Dat is veelzeggend.”
Johannes van Oort
Johannes (Hans) van Oort (4 september 1949) studeerde aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Daar promoveerde hij in 1986 cum laude op het proefschrift ”Jeruzalem en Babylon. Een onderzoek van Augustinus’ ”De stad van God” en de bronnen van zijn leer van de twee steden (rijken)”. Van deze dissertatie verscheen eerder dit jaar een zesde druk. Van Oort is sinds 1999 hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij publiceerde meer dan 25 boeken, vooral over gnostiek, manicheïsme en de kerkvader Augustinus. Ook is hij hoofdredacteur van diverse wetenschappelijke series en vaktijdschriften, zoals ”Nag Hammadi and Manichaean Studies” en ”Vigiliae Christianae”.