Verslapping
Psalm 143:11
„O HEERE, maak mij levend om Uws Naams wil; voer mijn ziel uit de benauwdheid om Uw gerechtigheid.”
Deze doodsheid komt onder andere tot uitdrukking in een blindheid, duisternis en onkunde van het gemoed aangaande de heerlijkheid en de aanbiddelijke liefde van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, zoals Zij Zich naar buiten toe openbaren in het werk van de schepping en bijzonder in het werk van de verlossing. Deze blindheid geldt ook voor de genoeglijkheid en zaligheid die er opgesloten ligt in de dienst en de gehoorzaamheid van deze God. Zolang de bovengenoemde zaken in Gods licht gezien worden, dan heeft de ziel van een oprechte meer blijdschap in God en in Zijn dienst dan de goddelozen hebben wanneer hun koren en most vermenigvuldigd worden. De oprechten lopen zonder moede of mat te worden, terwijl het hun innigste blijdschap is goed te doen en zich te verheugen in en over Gods bevelen. Maar zodra dit zien in Gods licht van hen weggenomen wordt, of wanneer er iets tussen hun geloofsoog en dit licht komt, dan komt er een doodsheid en verslapping in de ziel. De liefde, de hoogachting en de verlustiging in de Heere en Zijn dienst verkoelen en bevriezen. Ze worden zó ijskoud, dat de ziel die heerlijkheid in God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest niet zien kan en daarom ook geen reden heeft die heerlijkheid te begeren en er zo veel moeite voor te doen om die te verkrijgen.
Alexander Comrie,
predikant te Woubrugge
(”Verzameling van Leerredenen”, 1749)