Lang leve de parades
Vorige week kruisten ze zomaar mijn pad: de jongens en meisjes van een heus fanfarekorps. Natuurlijk had ik ze van ver al aan horen komen, maar ineens wáren ze er. Strak in het gelid lopend, de blik op hun bladmuziek gericht en intussen maar blazen, toeteren en trommelen.
Ik vond het een ontroerend tafereeltje, en niet alleen omdat er iets uit mijn jeugd voorbijkwam. Dat ook. Ik was weer even terug in de jaren 60 van de vorige eeuw, toen er zo nodig ook majorettes mee moesten lopen. Waardoor zo’n ambachtelijke karavaan ineens iets onnodig erotisch kreeg. Niet dat ik dat zelf zo ervoer, maar ik hoorde er anderen –echtelieden vooral– over praten.
Waarom dat muziekkorps me vorige week zo ontroerde? Wat me trof was dat ritueel van strakke discipline, die ultieme uiting van saamhorigheid, en ik dacht: het bestaat nog. En: ze zijn er nog, jongeren en ouderen die geloven in de kracht van perfecte saamhorigheid. Wat me ontroerde was het besef dat we daar als samenleving niet zo veel meer mee hebben.
In het gelid lopende en geüniformeerde mannen en vrouwen associëren we vandaag de dag eerder met autoritaire regimes die jaarlijkse hun parades houden. Hoe autoritairder en wreder de machthebbers, des te potsierlijker de soldaatjes marcheren, zo is de suggestie. Neem Noord-Korea. Zodra dat land in het nieuws is, duiken er steevast beelden op van parmantig stappende mannen – hun benen beurtelings recht vooruit stekend en hoog opgetrokken.
Zijn parades en uniformen enkel uitingen van geperverteerde staatsmacht? Dat is natuurlijk onzin. Wat mij betreft kunnen ze net zo goed uiting zijn van iets waarin niet zozeer een staat als wel een sámenleving gelooft: collectief gepraktiseerde discipline, om langs die weg tot hoge prestaties te komen. Een muziekkorps is dan uiting van een wij-gevoel waarin het belang van structuur muzikaal gevierd wordt door muzikant én toeschouwer.
Uiteraard gaat het hier niet om extreme vormen van een gedisciplineerde samenleving, zoals die bijvoorbeeld ten tijde van de Indonesische president Suharto bestond, toen overal geüniformeerde meisjes en jongens van burgermilities voorbijmarcheerden. Wij in Nederland zijn extreem aan de andere kant gaan hangen. Eerder is er sprake van een zij-gevoel en staat een ongestructureerde samenscholing, een ongevormde massa naar zo’n uiterst gestructureerde optocht te kijken. Het zijn vertegenwoordigers van twee werelden geworden, van twee geloven, lijkt het wel.
In de jaren 70 van de vorige eeuw zag je die twee al uit elkaar groeien, toen Jan soldaat zijn baret nog maar nauwelijks op zijn lange haren kon houden. Zijn uniform en glimmende schoenen wilden heel iets anders dan zijn wilde lokken en ruige baard. Daarna is dat proces alleen maar verder gegaan. Discipline in geritualiseerde vorm is folklore geworden. Leuk om naar te kijken, zoals tijdens de wisseling van de wacht bij Buckingham Palace in Londen. Of komende zaterdag op Veteranendag, wanneer oud-gedienden door de straten van Den Haag marcheren. Maar uiting van iets wat een burgersamenleving ook als waardevol waardeert?
Discipline in de publieke sfeer is hoogstens nog een noodzakelijk kwaad. En daarom verbaast het niet dat het aanleren ervan een moeizaam gebeuren is. Iets wat we graag overlaten aan de leraar voor de klas of aan de baas in het bedrijf. Vooral die laatste kan wonderen doen. Let maar eens op de scholier die je uitlacht als je de invoering van schooluniformen bepleit. Op zaterdag staat diezelfde scholier zonder moeite met een bedrijfspet op en dito pakje aan frites te scheppen.
Zou ik echt de enige zijn die stilletjes verlangt naar terugkeer van dat geloof in collectieve saamhorigheid en dito concentratie en prestatie? Als dat zo is mogen de muziekkorpsen van mij wel vaker optreden. Het liefst met mooie muziek en: zonder huppelende meisjes ervoor.
Reageren? buza@refdag.nl