Kennismaking met de slangen van Nederland
Geheimzinnig en gevaarlijk. Dat is het beeld dat menigeen van slangen heeft. Maar met wat meer kennis worden ze een stuk minder griezelig en vooral: fascinerend.
Slangen zijn net landmijnen. Een (vermeend) exemplaar ergens verborgen in een veldje kan een compleet volk terroriseren, want je weet maar nooit waar hij zit. En binnen de kortste tijd kronkelen er meer slangen (of mijnen) in ieders hoofd en bange hart dan er in werkelijkheid zijn. Flauwe grapjes over tuinslangen zijn doorgaans doorzichtige pogingen om zichzelf stoerder voor te doen dan men is.
Het wordt helemaal griezelen als iedere slang die opduikt tot gif- of wurgslang wordt gebombardeerd, en de kans dát zoiets gebeurt neemt toe naarmate de kennis van slangen analfabetische proporties heeft gekregen.
In het Gelderse Asperen weten ze daar sinds vorige week alles van nadat daar „een anaconda” was gezien, nota bene een heuse wurgslang! Uiteindelijk bleek het te gaan om een ringslang, volstrekt onschuldig en ook nog eens net zo inheems als een doorsneeboerenkwakereend.
Hoog tijd dat Nederlanders –inwoners van Asperen voorop– meer te weten komen over slangen in hun land. En dat ze de drie soorten die hier rondkruipen leren onderscheiden en waarderen. Want fascinerende dieren zijn het, zo wordt duidelijk uit ”De amfibieën en reptielen van Nederland”, een uitgave van de KNNV (Koninklijke Vereniging voor Veldbiologie) en Ravon (Reptielen Amfibieën Vissen Onderzoek Nederland) en sinds 2009 hét standaardwerk over Nederlandse reptielen.
Oogleden
Drie soorten slangen dus in Nederland: ringslang, gladde slang en adder. De hazelworm heeft het met zijn langgerekte pootloze lichaam slim aangepakt en lift mee op de angst die slangen inboezemen. Hij oogt als een slang, maar is in werkelijkheid een hagedis. Over ogen gesproken: wie een hazelworm diep in zijn kijkers kijkt, heeft hem direct ontmaskerd, want het dier heeft bewegende oogleden, net zoals alle hagedissen, in tegenstelling tot slangen, waarvan de oogleden als doorzichtige schermpjes vast over de pupil zijn geschoven.
Wat dat vermeende gevaar betreft: vluchten ligt slangen beter dan aanvallen. En als dat eerste niet mogelijk is, hebben de meeste soorten nog andere opties in petto, zoals de belager onderpoepen (en de stinkende ontlasting kronkelend inwrijven) of net doen alsof je dood bent. Vooral de ringslang toont zich bij dat laatste een getalenteerd acteur. Doodstil blijven liggen, de kop half opzij, de ogen weggedraaid, bek open en tong eruit gezakt. Soms druppelt er zelfs een beetje bloed uit het mondslijmvlies…
Van zich afbijten doen ringslangen nooit, adders en gladde slangen wel, maar meestal gebeurt dat als de dieren worden opgepakt. Een beet van een adder is voor mensen overigens nooit dodelijk, wel pijnlijk!
Afgezien van de adder zijn slangen actieve jagers, op kikkers en salamanders (ringslang) of op muizen (gladde slang en adder). De adder doet het rustiger aan met zijn zit-en-wachtstrategie. Liggend in het hoge gras of onder een bladerdek wacht hij tot er een potentiële prooi voorbijkomt. Met een ferme beet wordt het dier vastgegrepen en geïnjecteerd met gif uit de twee enorme giftanden. De prooi wordt vervolgens losgelaten en mag ervandoor gaan. Vanwege het gif dat zich verder in het lijf verspreidt, zal hij niet ver komen en de adder volgt zijn ‘aangeschoten wild’ via het geurspoor dat het slachtoffer onbedoeld achterlaat.
Net als andere reptielen slikken slangen hun prooi in zijn geheel door. Dat kan omdat hun kaken zich los van elkaar bewegen en ze op die manier een enorme muil kunnen opzetten.
De auteurs van ”De amfibieën en reptielen van Nederland” vermelden een extreem geringe behoefte aan voedsel bij slangen, mogelijk dankzij een buitengewoon efficiënt energieverbruik. Zo eet een volwassen adder slechts zes tot tien prooien per jaar, bij drachtige vrouwtjes is dat nog minder. Een ringslangvrouwtje houdt het op gemiddeld acht padden per jaar.
Dat efficiënte energieverbruik houdt verband met een ander kenmerk van slangen: ze zijn koudbloedig, net als andere reptielen (hagedissen) en amfibieën (kikkers en salamanders). Met een duur woord heet dat ”ectothermie”, en het houdt in dat reptielen er geen constante lichaamstemperatuur op na houden, maar die aanpassen aan de omgeving of die door de omgeving laten regelen (thermoregulatie). Zonnebaden is dus voor reptielen bepaald geen overbodige vrijetijdsbesteding, maar pure noodzaak om überhaupt in beweging te kunnen komen.
Warmte is ook belangrijk bij het uitbroeden van de eieren, althans bij soorten die niet levendbarend zijn. Wetenschappers spreken van ”ovipaar” als reptielen gewoon eieren leggen. Van de soorten die op Nederlandse bodem rondkruipen, is een aantal levendbarend, oftewel ”ovovivipaar”. De eieren worden in het moederlichaam uitgebroed en net voordat ze uitkomen uitgeworpen.
Aandoenlijke diertjes zijn het, op het moment dat ze zich met behulp van hun eitand (een speciaal knobbeltje op de snuit) uit het ei breken. Wel zo sneu dat veel Nederlanders daar heel anders over denken en bij ”adderengebroed” de koude rillingen op hun rug voelen.
Wie met zijn ogen dicht het woord slang hoort, die ‘ziet’ doorgaans eerst dat voor slangen zo typerende gespleten tongetje. ”Tongelen” noemen kenners het constant uit- en intrekken van de slangentong. Het is voor slangen (en voor hagedissen, maar die houden hun tong binnensmonds) onmisbaar bij het vinden van prooi, van soortgenoten en bij het in de gaten houden van belagers.
Een slang proeft als het ware constant de omgeving, en wat daarbij precies gebeurt, is dat geurmoleculen van prooidieren, belagers of soortgenoten worden opgevangen op de beide tongpuntjes, die vervolgens ‘binnensmonds’ worden geanalyseerd. Dat gebeurt met behulp van het orgaan van Jacobson, een speciaal orgaan in het verhemelte. Dankzij de gespleten tong kan een slang heel goed de richting van een prooi of belager bepalen, al naar gelang er meer of minder moleculen zitten op het ene of het andere puntje.
Wie reptielen wil zien, zoekt zonnige plekken op in de buurt van opgaande vegetatie, adviseren kenners. Grote kans op waarnemingen bieden (oude) heidevelden met een afwisseling van vochtige en droge plekken, vennen, hier en daar boomopslag en dood hout. Volledig kale terreinen zoals stuifzand of het strand zijn niet populair bij slangen, en dat geldt ook voor dicht bos.
Een ideaal weertype voor een zoektocht is een afwisseling van bewolking en zonneschijn en een temperatuur van tussen de 17 en de 22 graden. Reptielen kunnen zich dan nauwelijks voldoende opwarmen en nemen de hele dag een zonnebad. Ideaal om ze rustig te kunnen bekijken.
Op warme zomerdagen (vanaf 25 graden) zijn vooral de ochtenduren (van 9.00 tot 12.00 uur) en laat in de middag (van 17.00 tot 19.00 uur) geschikte waarnemingstijden. De middaguren zijn dan te heet voor reptielen.
Ook de eerste zonnige dag na een periode met regen of zware bewolking is bij uitstek geschikt om slangen te spotten: alle dieren willen zich dan graag weer opwarmen en komen naar buiten om te zonnen.
Bij het zoeken naar slangen is het zaak enkele meters voor je uit te kijken en rustig te lopen, bij voorkeur met de zon in de rug. Let ook op ritselende geluiden, veroorzaakt door wegkruipende dieren. Het omkeren van stenen, stukken hout en afval wil ook nog weleens iets opleveren.
Zoeken naar slangen tussen oktober en maart heeft niet zo veel zin, omdat de temperatuur dan te laag is en de dieren op een verborgen plek in winterslaap zijn.