Politiek moet terugkomen van vernieuwingsdrang
Woedend waren ze, de ervaren CDA-Kamerleden die in de aanloop naar de verkiezingen van 1998 door hun partij aan de kant werden gezet. Beinema, Lansink, Mateman: in een plotselinge vlaag van vernieuwingsdrift ontdeed het CDA zich in één klap van deze ‘dinosaurussen’.
Het radicaal opschonen van kandidatenlijsten was enkele jaren daarvoor al in de mode geraakt. Bij de verkiezingen van 1994 sloeg toenmalig PvdA-voorzitter Rottenberg zijn slag. Hij zegde de oude hap de wacht aan en zorgde voor tal van nieuwe gezichten op de lijst, zoals die van econoom Van der Ploeg, huisarts Oudkerk en volkshuisvestingsdeskundige Duivesteijn.
Zorgen dat er op tijd vers bloed in het lichaam van de landspolitiek komt, is bepaald niet verkeerd. Zo brachten de christendemocratische vernieuwingen van 1998 Balkenende, Atsma en Verburg, tot dan toe volstrekt onbekende landgenoten, in de Kamer. Capabele politici, van wie Nederland nog veel zou horen.
Sindsdien echter heeft het vernieuwingsvirus de grote partijen al te zeer geïnfecteerd. Samen met het grote aantal verkiezingen dat ons land de achterliggende tien jaar telde, is dat streven er verantwoordelijk voor dat de omloopsnelheid van Kamerleden schrikwekkend hoog is gestegen en dat ervaring in het parlement een schaars goed werd.
Kwam het in de jaren vijftig van de vorige eeuw nog voor dat een Kamerlid pas na vijf jaar zijn maidenspeech hield, in de huidige Tweede Kamer is de gemiddelde tijd die de parlementariërs in de volksvertegenwoordiging hebben doorgebracht –het is haast niet te geloven– drie jaar en vijf maanden.
Dat het parlement zich, door een zozeer doorgeschoten vernieuwingsdrang, in de voet heeft geschoten, mag duidelijk zijn. Want nu de hoeveelheid ervaring in de Kamer sinds de laatste vier verkiezingen zo ongeveer is gehalveerd, heeft dat merkbaar gevolgen voor de kwaliteit van het wetgevingsproces en voor de prestaties die ons belangrijkste vertegenwoordigende en controlerende orgaan levert. Steeds vaker valt het op dat het institutionele geheugen van de Kamer uitermate zwak begint te worden. Werden in vroeger tijden de groentjes in het parlement regelmatig bijgepraat door meer ervaren collega’s („Nee joh, die motie moet je niet indienen. Daar is vier jaar geleden al een heel debat over geweest, en onze fractie vond toen juist het tegenovergestelde”), tegenwoordig zijn zulke coachende oude rotten soms nauwelijks meer te vinden.
Het is daarom de hoogste tijd dit almaar voortgaande proces van veroppervlakkiging en geheugenverlies te keren. Zo’n ommekeer moet beginnen met de erkenning dat het fundament waarop veel vroegere vernieuwingsdrift steunde („Als parlementariërs te lang op hun plek zitten, vormen ze een kliek en worden hun prestaties minder”) niet meer dan een twijfelachtige aanname was.
Vervolgens zijn er een paar praktische instrumenten die ingezet kunnen worden. Laat partijen bij de kandidaatstelling aan parlementaire ervaring weer een groter gewicht toekennen. Kandidatenlijsten moeten een acceptabele balans kennen tussen zitten Kamerleden en eventueel nieuwe gezichten. Terwijl het niet bij voorbaat vast mag staan dat een partij die weinig nieuwe namen opvoert, een vastgeroeste, antieke machine is.
En wil een partij héél graag nieuwe personen, laat zij dan ook eens een blik werpen op getalenteerde mensen in het fractiemedewerkersbestand. Met name de SP heeft daarmee uitstekende ervaringen. Daar bestaat bijna de halve fractie uit oud-medewerkers. Maar ook Buma, Wilders, Voordewind en Schouten zijn voorbeelden van oud-fractiemedewerkers die zich ontpopten tot prima Kamerleden. En die, hoewel ‘nieuw’, bij hun aantreden, meteen een stuk ervaring meebrachten.