Eerherstel voor godsdienstonderwijzer
KAMPEN. Godsdienstonderwijzers werden in de negentiende en twintigste eeuw vaak veracht en verguisd, en nu zijn ze vergeten. Ten onrechte, vindt emeritus hoogleraar prof. dr. C. Houtman. „Het belang van deze beroepsgroep kan niet gemakkelijk worden onderschat. Godsdienstonderwijzers en -onderwijzeressen verdienen meer aandacht en waardering.”
In Kampen werd vrijdag een congres gehouden over de bijzondere rol van godsdienstonderwijzers en religieuzen in kerk en school gedurende de negentiende en de twintigste eeuw. Het symposium ”Bijna-dominees, bijna-rabbijnen, fraters en zusters” was georganiseerd door de redactie van het Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 (DNK). Het vrijdag gepresenteerde nummer van DNK is geheel aan dit onderwerp gewijd.
Catechiseermeester
Prof. dr. Houtman, emeritus hoogleraar van de Protestantse Theologische Universiteit (PThU), zei in zijn algemene inleiding dat er in de officiële kerkgeschiedenis weinig aandacht is voor de beroepsgroep van godsdienstonderwijzers, en dat hun rol altijd is onderschat en onderbelicht. De functie van godsdienstonderwijzer werd ingesteld na de Franse overheersing, aan het begin van de negentiende eeuw, en was een combinatie van catechiseermeester en ziekenbezoeker. Het nieuwe type godsdienstonderwijzer was bedoeld als een poging tot herkerstening van Nederland, aldus prof. Houtman, en moet ook worden gezien als een gevolg van de richtingenstrijd in de Nederlandse Hervormde Kerk. Aan godsdienstonderwijzers werden voortaan hogere eisen gesteld.
Prof. Houtman wees op de onderwaardering van de beroepsgroep van godsdienstonderwijzers. Hun namen zijn vergeten, terwijl die van predikanten voortleven op predikantsborden. In veel consistoriekamers hangen wel portretten van predikanten, maar niet van godsdienstonderwijzers. Predikanten beschouwden godsdienstonderwijzers vaak als loopjongens: ze moesten onaangename klusjes voor hen opknappen.
Dr. B. Wallet, universitair docent aan de Universiteit van Amsterdam, hield een lezing over Joodse godsdienstonderwijzers. Hij bestreed de visie van liberale en zionistische Joden, die deze ”rebben” conservatief en achterlijk vonden.
Goede burger
Na de Franse tijd heerste het ideaal dat iedereen, dus ook de Joden, tot goede Nederlandse burgers omgevormd moesten worden. Godsdienstonderwijzers zouden daar een belangrijke bijdrage aan kunnen leveren. In de praktijk waren er zelden Nederlandse Joodse godsdienstonderwijzers, en in de scholen werd Jiddisch gesproken. Een speciale inspecteur voor het Joodse onderwijs moest erop toezien dat het onderwijs ook in het Nederlands werd gegeven. Tot 1857 gingen Joodse kinderen meestal naar een „armenschool”, een openbare school met een Joods karakter.
Dr. Wallet signaleerde een overeenkomst tussen het Nederlandse Jodendom en de Nederlandse Hervormde Kerk: beide waren voorstander van de openbare school. Na 1857 was een specifieke religieuze identiteit van de openbare school onmogelijk en mocht de school alleen tot algemeen religieuze maatschappelijke deugden opvoeden.
De functie van Joodse godsdienstonderwijzer veranderde en vaak moest hij met allerlei bijbaantjes in zijn onderhoud voorzien: als ”chazzan” (voorzanger) of als ”bruggenophaler” (bedienen van bruggen).
De rabbijnen begonnen de ”rebben” steeds meer in te zetten in de strijd tegen assimilatie en het seculiere zionisme. Na de Tweede Wereldoorlog waren er nog enkele Joodse godsdienstonderwijzers die door heel Nederland reisden.
Drs. M. E. M. Remery-Voskuil hield een lezing over de fraters en zusters die op rooms-katholieke scholen godsdienstonderwijs gaven. Dr. H. Noordergraaf belichtte de schoolstrijd in Hardegarijp, een kwestie die in 1952 ontstond toen de plaatselijke hervormde kerk niet het christelijk onderwijs maar de openbare school wilde steunen.
Prof. dr. F. van Lieburg, hoogleraar aan de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam, evalueerde de bijdragen uit het themanummer. Het fenomeen godsdienstonderwijzer kan volgens hem goed worden bestudeerd naar het model van de „pastorale markt”, zoals de gezondheidszorg als een „medische markt” wordt beschouwd.