Prof. Harinck: Afzetting dr. Geelkerken geslaagde zet
AMSTERDAM. De afzetting van dr. J. G. Geelkerken door de gereformeerde synode te Assen in 1926 was in zeker opzicht een geslaagde zet. „Als de kop van de lintworm eraf is, sterft de rest vanzelf wel.”
Aan de Vrije Universiteit in Amsterdam maakte prof. dr. George Harinck woensdag de balans op van de twee bekendste kerkscheuringen uit de vorige eeuw: Assen 1926, over de vraag of de slang in Genesis 3 „zintuiglijk waarneembaar” gesproken had, en de Vrijmaking in 1944. De directeur van het Historisch Documentatiecentrum voor de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme sprak op een symposium over de nieuwe biografie van dr. Maarten J. Aalders over dr. Geelkerken, ”Heeft de slang gesproken? Het strijdbare leven van dr. J. G. Geelkerken (1879-1960)”. Veel nazaten van grote namen uit de beruchte episodes zorgden voor een volle zaal.
„Gereformeerden zijn scheurmakers”, aldus de volkswaarheid. Maar het is de vraag wat daarvan feit en wat fictie is, stelde prof. Harinck. „Er zijn een stuk of zes scheuringen geweest. Daar staan vier verenigingen tegenover. Vergeleken met het Nederlandse socialisme en liberalisme komen de gereformeerden er niet veel beter of slechter af.”
Twee zaken zorgden er echter voor dat alleen de gereformeerden de dubieuze bijnaam kregen. „De eerste is dat het al te menselijke scheuren in de naam van God gebeurde; dat is potsierlijk. De tweede reden zijn Assen 1926 en de Vrijmaking in 1944.” De scheuringen in de kleinere kerkverbanden ontgingen de meeste Nederlanders, aldus de historicus.
De periode tussen de beide wereldoorlogen werd volgens Harinck ook los van de scheuringen al gekenmerkt door bewegingen op de kerkelijke kaart. „Zoals de Gereformeerde Gemeenten groeiden door een stille uittocht uit de Hervormde Kerk, zo groeiden de Christelijke Gereformeerde Kerken door een stille uittocht uit de Gereformeerde Kerken.”
Bij de twee beeldbepalende scheuringen ging het echter niet meer om anonieme gemeenteleden maar om twee „grote persoonlijkheden”: Jan Geelkerken en Klaas Schilder. „Zonder hen waren de scheuringen niet ontstaan. Van alleen een conflict rond ds. J. J. Buskes of later rond prof. S. Greijdanus zou hoogstens het gerucht vernomen zijn, meer niet. Geen kerkenraad zou er het verband om verlaten hebben.”
De synode koos er volgens Harinck daarom bewust voor om de grote voormannen voortvarend aan te pakken. „Dit gebeurde onder het motto: Als we de kop van de lintworm eenmaal te pakken hebben, sterft de rest vanzelf wel. Het was een vorm van crisismanagement.”
Bij de eerste crisis werkte de methode. „In 1926 verlieten in Geelkerkens spoor slechts 4000 mensen de Gereformeerde Kerken. Dat was minder dan 1 procent. Het uitsluiten van de hoofdfiguur door een centrale instantie bleek een effectieve manier.” Dat succes speelde volgens de hoogleraar een „doorslaggevende rol” bij het conflict in de oorlogsjaren. „Geen 1944 zonder 1926. Beide voormannen zijn afgezet op de eerste synode nadat ze in opspraak waren geraakt. In beide gevallen was er sprake van een afwijking van het reguliere, want te trage, vergaderreglement. Het kunstje werd herhaald.”
Dit keer pakte het echter verkeerd uit. „De 4000 die Geelkerken in een jaar meekreeg, had Schilder er al na een week. Het werd een massabeweging.”
Dr. Koert van Bekkum, docent Oude Testament aan de vrijgemaakte Theologische Universiteit in Kampen, waardeerde in zijn bijdrage de wijze waarop dr. Geelkerken door zijn biograaf geportretteerd werd. „Dr. Aalders tekent hem ons voluit als een gelovige, zelfs een evangelist. Dat is belangrijk. Het maakt aannemelijk dat daar zijn drijfveer lag. Twijfel die er volgens hem niet toe deed, wilde hij naar het tweede plan verwijzen.”
De kwestie rond Genesis 3 was volgens Van Bekkum uiteindelijk vooral „ethisch” en niet zozeer „oudtestamentisch” van aard. „Geelkerken vond dat de classis hem te weinig in bescherming nam tegen zijn klagende gemeentelid. Het werd een erekwestie.”