Smeren en snijden
tekst Maarten Brand
We gaan op school ontbijten met de kinderen. Op hun tafeltje liggen een bordje, een mesje, een servetje, een appel, een beker. De supermarkt gaf ons een doos met daarin een emmertje snacktomaatjes, een grote pot pindakaas, een pot hazelnootpasta, een potje fruitpasta (jam), een pak hagelslag, een gesneden ontbijtkoek, een pakje boter, appels, een blikje leverpastei, een doosje smeerkaas. Twee melk, twee chocomel.
We gaan bidden, beginnen. Eerst iedereen maar eens een boterham op het bordje. Daarna allemaal boter op de boterham. Wie jam? Driemaal. Wie pindakaas? Eenmaal. Wie pasta? Twaalfmaal. Hagelslag? Vier. Twee kinderen zijn nog niet voorzien. De een wil leverpastei. De ander smeerkaas. Mooi.
Wie wil er melk? Drie. Chocomel? Zestien. We mogen een pak chocomel van de buren lenen. „Wie zit nu nog ergens op te wachten?” vraag ik. Niemand. Kijk, dat is prettig. Ik kijk even hoe ze kauwen. Een van de kinderen heeft zijn boterham dubbelgevouwen en houdt hem in de vuist alsof het een hamster is die wil ontsnappen. Meteen besef ik dat hij er op deze manier voor zorgt dat de hagelslag op zijn plaats blijft.
Ik zie iemand die met zijn plastic mesje zijn appel in tweeën heeft gesneden. Al even verbaasd kijk ik naar een jongen vooraan die een snee in zijn vinger heeft. Met eenzelfde mesje. Halverwege zit iemand de restjes pasta van zijn mes te zuigen. Iets verderop heeft een jongeman zijn mesje doormidden gebroken.
Er komt een leerling naar me toe. „Heeft de school deze servetjes nog nodig?” vraagt hij ernstig. „Nee hoor”, zeg ik. Hij zet het servet aan de lippen, veegt zijn toet schoon en zegt: „Ik wil eigenlijk nog chocomel.” Ik strooi wat hagelslag in een bekertje, giet er melk bij en zeg: „Alstublieft, uw chocomel.” Hij kijkt bedenkelijk, pakt het grijnzend aan. „Ik ben zeker proefkonijn”, zegt hij. Hoe kómt hij aan het woord! Vlug drinkt hij de melk op en laat zijn klasgenoten zien wat zich onder in de beker bevindt. Het lijkt wel hagelslag, vinden ze.
Een jongen vooraan heeft zijn appel opgegeten. „Alleen het steeltje niet”, zegt hij. Inderdaad toont hij trots een steeltje, met een klein plukje appel eraan. De kinderen krijgen hun tweede boterham. De kinderen van de jam willen graag weer jam. Ik kan dat best begrijpen. De hagelslagkinderen willen graag weer hagelslag. Ik ga rond met de cherrytomaatjes. Even later zie ik iemand die een rood goedje in zijn geopende hand heeft liggen. „Ja hoor”, knik ik, „het mag wel in de bak. Over vijf minuten gaan we het ontbijt beëindigen”, voeg ik eraan toe.
Opeens valt mijn oog op de ontbijtkoek. Ik trek de verpakking los en breek elegant een plak los. Dan zie ik een jongen op de tweede rij, de ogen groot van verbazing. Ik leg mijn wijsvinger op de verpakking. „G-e-s-n-e-d-e-n”, leest hij.