Jos van der Kooy: Geneefse melodiën veel moderner dan Psalmen voor Nu
In Staccato reageren muzikanten op tien stellingen. Vandaag organist Jos van der Kooy.
Motieven uit de jazzwereld gebruikt hij gerust in zijn improvisaties. Maar met populaire liedjes in de kerkdienst hoef je bij hem niet aan te komen. „Die hele ellende van Psalmen voor Nu is over ons gekomen doordat we in de kerk té lang isoritmisch zijn blijven zingen”, zegt musicus Jos van der Kooy.
Hij is vaste bespeler van instrumenten waar menigeen van droomt: de Haarlemse Grote of St.-Bavokerk en de Westerkerk in Amsterdam. Maar de ”koning der instrumenten” maakt voor Van der Kooy deel uit van een veel bredere muziekcultuur, blijkt uit een gesprek in het kantoor van de Westerkerk. Van der Kooy speelt actief piano en is „helemaal ondergedompeld” in de kamermuziek. Ook heeft hij zangles, wat hij organisten kan aanbevelen. „Dat helpt voor de begeleiding van de gemeentezang en het leren ademen met het instrument.”
1. Ik heb heel veel geleerd van…
„Piet Kee: een héél goede orgeltechniek, en eerbied voor het notenbeeld. De partituur gaat vóór het orgel, het gaat om het kunstwerk van de componist. Kee heeft me geleerd het orgel te zien als deel van de brede muziekcultuur. Verder wil ik Ewald Kooiman en Charles de Wolff noemen. Van Kooiman –mijn broer is met zijn dochter getrouwd– leerde ik kritisch nadenken over alles. En van De Wolff een goede aanpak van de werken van Max Reger. Die had ik van nature al, maar hij heeft het verdiept.”
2. Het gaat gelukkig goed met de Nederlandse orgelwereld.
Stilzwijgen, een slokje koffie. Dan: „Als je dat zou onderschrijven, ben je niet kritisch genoeg, en dan zou het slecht gaan met de orgelwereld. Het gaat goed zolang we kritisch evalueren wat er gebeurt. En zolang we blijven studeren, met geheel ons hart en verstand. Ik participeer nogal uitbundig in het Amsterdamse muziekleven. Soms ga ik drie keer per week naar een concert. Grote Zaal, Kleine Zaal, Muziektheater, Muziekgebouw aan ’t IJ. Hannes Minnaar, het Amsterdam Sinfonietta. Práchtig, ongelóóflijk. Dat muziekleven staat op een héél hoog peil. Met z’n allen mogen wij, organisten, en breder, de hele kerkmuziekwereld, daar wel eens wat inspiratie uit putten. Laten we niet te snel tevreden zijn. Dat hoge peil zet mij in elk geval erg aan tot studie.”
3. Improviseren is een must voor elke musicus, of je nu fluitist of accordeonist bent.
„Ja en nee. Voor mij gaat dat op, maar sommige mensen worden zo panisch van improviseren dat ze dichtklappen. Als iemand er niet gelukkig van wordt, werkt het niet. Kijk, bepaalde basisdingen kan iedereen leren. Maar net zo goed als dat niet iedereen aan het technische niveau van de grote Regers en Messiaens komt, zijn er veel mensen die niet tot de top van het improviseren komen. Bovendien is veel improviseren in de orgelwereld geen improviseren, maar toetsjes aan elkaar rijgen. Piet Kee zei weleens tegen me, als ik zat te studeren: Jij bent echt een ”natural improviser”. Maar het is bij mij ook erg getraind, met name door het gadeslaan van mensen als Cor Kee en Simon C. Jansen, voor m’n vijftiende jaar. Ik heb het talent, maar heb ermee gewoekerd en het niet in de grond gestopt. En zelfs als je goed kunt improviseren, moet je er spaarzaam mee omspringen. Als je het te veel doet, worden het allemaal van die vingerclichés. Vaak is mijn voorspel gewoon eenstemmig de melodie, gespeeld op een prestant. Dat vinden mensen prachtig. Zo laat je de schoonheid van de melodie horen. Dat is óók improviseren. Ik zit hier niet om te laten horen wat voor ingewikkelde voorspelen ik kan maken. Ik zit hier om het zingen van de gemeente mogelijk te maken. En dat beïnvloedt mijn improviseren. Vind je het gek dat mensen om bands roepen? Ik vind die bands verschrikkelijk, maar dat orgel klinkt toch vaak helemaal nergens naar? ’t Is meestal een beetje machogedoe, zo van: ik kan het beter dan die. En hoor eens hoe stoer ik de psalmen begeleid. ’t Is een beetje tegen elkaar opbieden. Ik zou zeggen: neem de zingende gemeente als uitgangspunt. Het is dan natuurlijk wel jammer dat er in reformatorische kerken geen literatuur gespeeld mag worden. Behalve ”Wenn wir in höchsten nöten sein” van Bach, of zijn koraalvoorspel ”O Mensch, bewein dein Sünde gross” – waar niemand Psalm 68 in herkent. Het zou mooi zijn als het spelen van literatuur werd toegestaan.”
4. Een organist zou, voor hij begint te spelen, zich tien keer moeten opdrukken, net als de Amerikaanse organist Cameron Carpenter.
„Nou ja, hm… bedoel je dat geestelijk? Of bedoel je dat je fysiek in orde moet zijn? Ik wel daar best een open antwoord op geven. Ik ben in vier maanden tijd 30 kilo afgevallen. Ik ben jarenlang gewoon veel te zwaar geweest, en daar had ik genoeg van. Toen dacht ik: Nou is het afgelopen. En nee, ik ga me niet opdrukken, maar ik loop wel één of twee uur per dag, ik neem de tram liever niet. In beweging zijn en buiten zijn, het is voor je lichamelijke en geestelijke gezondheid van belang. Maar dat geldt voor iedereen. En voor de organist geldt: je moet met souplesse achter de speeltafel zitten, maar je moet ook stilzitten. Het risico van orgelspelen is dat je geen steunpunt op je voeten hebt. Dat heeft een pianist nog wel. Als die het pianopedaal gebruikt, heeft-ie toch z’n hakken. De organist moet het steunpunt in z’n rug hebben. Dat is lastig. Om daar bewust mee om te gaan, helpt zangles, naast pianoles, erg goed. Om je stem goed te krijgen, moet je lichaam een goede houding hebben. Voor organisten is zangles erg aan te bevelen.”
5. Als je grote instrumenten in de Bavokerk en de Westerkerk bespeelt, worden kleinere instrumenten toch wat minder interessant.
„…worden steeds móóier. Ik hou van kleine orgels. Thuis heb ik een studieorgel van Klop, met een mooie, directe klank. Met een stuk dat je op een groot orgel uitvoert, moet je op een klein orgel beginnen. Of op de piano. Zo kun je een kritische zin op de klank ontwikkelen. Op het grote orgel ga je het stuk dan weer opnieuw studeren. Het idee is: klein beginnen, dan groot worden. Ik zal hier in de Westerkerk nooit naar boven gaan om een grote Reger in te studeren. Dat doe ik altijd éérst op de piano. Het is een soort hygiëne van het orgelspel, zou je kunnen zeggen.”
6. Met Jan Zwart heb ik wel iets, met Feike Asma minder.
„Feike Asma heb ik persoonlijk goed gekend. Wij deelden onze liefde voor orkestmuziek en voor het romantische orgelrepertoire. Ik gedenk hem in grote dankbaarheid, en met warmte. Hij was zeer royaal en gastvrij. Maar zowel Asma als Zwart was geen grote componist. Ze waren zelf de eersten om dat toe te geven. Ik heb juist op het conservatorium een groepsles over Zwart gehad. Hij stelde in de mobilisatiedagen van 1914 de hersteld evangelisch-lutherse kerk open, in de benauwenis der tijden. Hij dacht: Ik ga die mensen hier eens wat muziek geven. Dan begon hij steevast met een eigen koraalbewerking. Niet omdat hij dat boven ander werk stelde, maar om de mensen te laten acclimatiseren, komend vanuit de drukte van de stad. Nu ga ik mijn eigen concerten niet met een eigen koraalbewerking beginnen, maar ik probeer altijd wel een transparant stuk aan het begin te spelen. Bijvoorbeeld wat van die oude zestiende-eeuwse dansen, of een mooi koraalvoorspel van Bach. Ik vind het interessant hoe Jan Zwart is opgekomen voor de Nederlandse orgelcultuur. Hij is een interessant fenomeen van de emancipatie van de kleine luyden. Daarom ben ik niet gauw op hem uitgekeken, en speel van ganser harte sommige van zijn stukken. Uit waardering voor wat hij allemaal gedaan heeft. Zwart heeft de trend van de historische orgels goed aangevoeld. En al zijn radiobespelingen zijn heel belangrijk geweest voor de orgelcultuur. Bovendien is hij waarschijnlijk de eerste geweest die een cantatedienst heeft gehouden. Zwart was een merkwaardige mix van ”Voed het oud vertrouwen weder” en een zoeken naar nieuwe dingen. Hij had het idee: zoals Bach een lutherse koraalkunst heeft geschapen, zo moet er ook een calvinistische komen. En daar is hij zelf maar eens mee begonnen.”
7. Een kerkmusicus is dienstbaar aan de hele gemeente – en gaat dus in op de wens van jongeren die populaire liedjes willen zingen.
„Nee. Nee, daar gaat hij níét op in. De psalmen van nu zijn de 150 Geneefse psalmen. Die zijn, mits je ze ritmisch zingt, veel moderner dan de zogenaamde Psalmen voor Nu. Ik denk dat die hele éllende, want ik vind het éllende, die Psalmen voor Nu, over ons is gekomen doordat we in allerlei gebieden van de kerk té lang isoritmisch zijn blijven zingen. Als je de psalmen in een vlot tempo zingt, was dat ons bespaard gebleven. En ik kan me ook wel voorstellen dat mensen naar een bandje verlangen, door dat gedoe op al die orgels. Maar ja, het is nú al een probleem een goede organist te vinden. Bij een band moet je drie of vier musici hebben, en dat zijn ook echt niet zomaar professionele musici. Maar ík zeg: Zolang ze in de kroeg geen Geneefse psalmen zingen, zingen wij in de kerk géén populaire liedjes. Zo! Gelijk oversteken.”
Met andere woorden: Bewaar de liturgische cultuur die er vanouds in de kerken is.
„Nee, het is geen bewaren, het is revitaliseren. Ik heb niet zo veel met het pand bewaren en dat soort dingen. Maar wel: kijk eens of we er goed genoeg mee omgaan. En nogmaals: op hele noten zingen vind ik niet mooi. Maar ik speel wel eens in de Gereformeerde Gemeenten bij huwelijken en begrafenissen, natuurlijk doe ik het dan. En daar heb ik dan ook geen moeite mee. Dat doe ik van ganser harte: het is de taal die daar wordt gesproken. En ik vind het een eer als ze mij er uitnodigen om bij een huwelijk of uitvaart te spelen. Het geeft aan hoe die persoonlijke banden zijn. Ik voel me heel verbonden met reformatorische kringen. Maar ik zou ze van gánser harte in overweging willen geven: ga de psalmen eens ritmisch zingen, en dan ook niet te langzaam.”
Stel dat men tegen u zou zeggen: U bent hier kerkmusicus. In de morgendienst doen we de klassieke dingen, met het Geneefs Psalter. ’s Middags hebben we een jeugddienst, en dan willen we dat u achter de piano zit en het bandje begeleidt. Dat zou dus niet uw job zijn?
„Ik kan pianospelen, en kan dat ook wel in amusementsstijlen. Dus ik zou het wel kunnen. Niet alle organisten zouden het kunnen. Maar dan zou ik kijken wat het theologisch gehalte van de tekst is in die jeugddiensten. Is het een beetje voor Jezus uit je dak gaan, nou, sorry, dan krijg ik een theologisch probleem. Ik denk dat je in de kerk komt om ontdekt te worden aan je zondige staat. Dat hoeft voor mij niet met hel en verdoemenis, daar houd ik niet van. Maar als het besef er niet is dat je geneigd bent tot alle kwaad en dat je dingen gedaan hebt waarvoor je om vergeving moet vragen, dan mis je iets. Alleen als je je realiseert dat God jou oneindig veel vergeeft, kun je uit dankbaarheid daarvoor zelf je naasten vergeven. Als je niet doordrongen bent van je eigen zondige staat, kom je niet in het reine met God en evenmin in het reine met je naaste. Heb je dat boek van Roger Scruton gelezen, ”Our Church?”. Ik heb het gekocht in Londen. Hij zegt: Ieder mens heeft een enorme behoefte aan zuiverheid. En de reden waarom hij naar de kerk gaat is om die zuiverheid terug te vinden. Ik heb onlangs acht anglicaanse diensten bijgewoond, John’s College, King’s College, St Paul’s, Westminster, noem maar op. Een evensong begint ook altijd met een ”confession”, een belijdenis. Een teruggaan naar puurheid. Een lied hoef je niet altijd te begrijpen, dan komt misschien later wel. Maar ik heb er helemaal niks mee om uit je dak te gaan.”
8. Als ik een programma voor een concert samenstel, begin ik altijd met…
„Er zijn verschillende processen. In de Bavokerk in Haarlem speel ik veel concerten. Dus moet je de stukken over de programma’s verdelen. Je kunt in Haarlem in de breedte spelen: Langlais, Reger, Nederlandse componisten. Dan ga je kijken wat de gastorganisten doen, en daaromheen maak je je programma’s. Vorig jaar heb ik mijn eigen vijftien programma’s in één avond gemaakt, dat ging het best. Geef ik zelf ergens een gastconcert, dan kijk ik: wat is het orgel en wat wil ik spelen? Een nieuw orgel brengt je weer op andere ideeën.”
9. Van de prijzen die ik heb gewonnen, vond ik toch wel de meest eervolle…
„Elke prijs is even eervol. Het feit dat zo’n jury jou een prijs geeft, stemt tot dankbaarheid. Ik vind de prijs van een groter festival niet per se eervoller dan van een kleiner. Wees maar gewoon blij.”
10. Jazz op het orgel verdient meer aandacht.
„Ga eens goed Jehan Alain spelen, daar zit het ook in. Alain reisde met de metro door Parijs. Wat voor muzikanten stonden daar te spelen? Noord-Afrikaanse muzikanten. En Amerikaanse negers speelden jazz. Beide elementen hoor je bij hem terug. Of ik de drie preludes van Gershwin op orgel zou spelen? Nee, dat gaat niet. Met alle respect voor mensen die het wel doen, ik doe het niet. Maar dat soort elementen kan ik wel in mijn improvisaties kwijt.”
Levensloop Jos van der Kooy
Jos van der Kooy (1951) studeerde orgel en improvisatie bij Piet Kee aan het Conservatorium van Amsterdam. Hij vervolgde zijn opleiding bij Hans Haselböck, Ewald Kooiman, Daniel Roth en Charles de Wolff. Sinds 1981 is hij cantor en organist van de Westerkerk te Amsterdam. In 1990 volgde zijn benoeming tot stadsorganist van Haarlem, waar hij vaste bespeler werd van het Müllerorgel in de Grote of Sint-Bavokerk en het Cavaillé-Collorgel in de Philharmonie. Als docent, jurylid en bestuurder is hij betrokken bij het Internationaal Orgel Festival Haarlem. In het buitenland werkte hij onder meer mee aan festivals te Altenberg, Neurenberg en Wenen. Van der Kooy doceert orgel, improvisatie en kerkmuziek aan de Academie der Kunsten van de Universiteit Leiden en aan het Koninklijk Conservatorium te Den Haag.
Hij won diverse prijzen, zoals de Tournemire Prize van het International Organ Festival, Saint Albans (1977), en de eerste prijs van het Internationaal Improvisatieconcours Haarlem (1980 en 1981). In 2007 werd Van der Kooy benoemd tot organist van de Gotische Zaal van de Raad van State in Den Haag. Hij maakte een groot aantal cd-opnamen. De jongste cd is opgenomen op het Pieter Backerorgel in de Bonifaciuskerk van Medemblik.
Meer informatie: www.josvanderkooy.com