„Een vervelend boek” zei Luther over Leviticus
Jarenlang hebben de stukken behorend tot de totstandkoming van de Statenvertaling in een houten kist gelegen. Jaarlijks werd deze kist slechts eenmaal geopend. Uiteindelijk is het hele archief dienaangaande naar het veilige archief in Utrecht verhuisd. Een blik in al de bescheiden van de Statenvertalers laat zien dat het geleerde mannen waren, bedeeld met de vreze des Heeren.
Het bleven mensen. Niet alleen in het dagelijks leven, ook bij het vertaalwerk van de Bijbel. Tussen de oorspronkelijke stukken die bewaard zijn gebleven bij de totstandkoming van de Statenvertaling bevindt zich het ”Autographum van het Nieuwe Testament”. Dit bevat de concepttekst van het Nieuwe Testament met steeds een blanco bladzijde voor aantekeningen van de revisoren. Waarschijnlijk was een der eerwaarde heren even niet bij de les toen hij in de ”o” van apostel boven de Hebreeënbrief twee oogjes, een neusje en een mond tekende.
Ook van de totstandkoming van de lutherse vertaling is er heel veel bewaard, zoals de notulen die Georg Rorer maakte bij de bespreking van de herziening van de Psalmen. Die vond plaats in de maanden januari, februari en maart 1531 tijdens zestien vergaderingen, noodgedwongen ook een op zondagmiddag. Het belangrijkst zijn de notulen geschreven bij de herziening van de gehele Bijbelvertaling in 1539-1541. Er werden zestig vergaderingen gehouden. Prachtige ontboezemingen lezen we van Luther op die vergaderingen. Bij de lofzang van Hanna merkt hij op: „Maria heeft haar lofzang hieruit gestudeerd.” Als er in 1 Sam. 3:1 staat dat het Woord Gods schaars was in die dagen, reageert hij: „’t Was er net mee als onder het pausdom, niemand onderzocht het Woord Gods, de Bijbel lag onder de bank.”
Luther had diepe eerbied voor de Heilige Schrift. In zijn beroemde ”Een vaste Burcht is onze God” begint het laatste couplet met ”Das Wort sie sollen lassen stahn und kein’ Dank dazu haben” (U moet het Woord laten staan tegen wil en dank). Enigszins overhaast durfde hij echter de brief aan Jakobus een „strooien brief” te noemen. Bij de vergadering over de herziening van het boek Leviticus liet hij zich ontvallen: „Een vervelend boek, wordt door weinigen gelezen.” Bij de behandeling 1 Kon. 5:15 geeft hij als commentaar: „Ik zou wel eens willen zien waar die 80 en 70.000 timmerlieden met hun bijl vandaan zijn gekomen. Het zou wel een wonder zijn als er zo veel bijlen in het land geweest waren. ’t Is een wonderlijke geschiedenis. Ik maak me sterk dat de Joden de tekst bedorven hebben. Zijn 200.000 man er misschien 2000? Ze zullen geen wagens gehad hebben, moesten alles dragen. Ik wou dat ik klaar was met dit boek. Ik vind het bouwen aan Salomo’s tempel uitermate onplezierig.”
Maar daar besluit ik niet mee. Luther was –net als alle kinderen Gods– een tweemens. Laten we het daarop houden. Zijn oude mens had bedenkingen en vragen, maar zijn nieuwe mens zei: „We moeten de profeten en apostelen op de katheder laten zitten, en wij behoren beneden te zitten, aan hun voeten, om te horen wat zij zeggen. En het is niet zo dat wij het voor het zeggen hebben, en zij moeten luisteren.”