„Geen engeltje, maar een schaduwkind”
Titel:
”Schaduwkind”
Auteur: P. F. Thomése
Uitgeverij: Contact, Amsterdam, 2003
ISBN 90 254 1728 0
Pagina’s: 112
Prijs: € 14,50. P. F. Thomése verloor zijn dochter: een kind van nauwelijks een jaar oud. Het bracht hem ertoe een boek te schrijven dat een totaal andere toon heeft dan zijn eerdere werk. ”Schaduwkind” is een boek vol rouw, verdriet en vervreemding. „De hopeloosheid van de toestand wilde niet tot ons doordringen. Hoop is een taai goed. Je hakt het af en het groeit weer aan.”
Deze ’novelle’ -het is eigenlijk geen novelle, het is nergens mee te vergelijken- is erg indrukwekkend. In het enige andere boek dat ik van hem las -”Het zesde bedrijf” (1999)- liet Thomése zich kennen als een koele theoreticus die vaardig kon vertellen. In het verhaal komen snijdende inzichten bovendrijven die met zo’n gemak geserveerd worden dat je je afvraagt: Wordt hier werkelijk beseft wat er gezegd wordt? ”Schaduwkind” kan hiermee nauwelijks vergeleken worden, omdat het boek van begin tot eind een doorleefdheid vertoont die niemand koud zal laten.
Onmacht
”Schaduwkind” bestaat uit 49 hoofdstukjes. De kortste hoofdstukjes tellen maar vijf regels, de langste een bladzijde of vier. De vorm verraadt dus al dat Thomése geen verhaal kan vertellen waarin zich een lijn ontwikkelt, van het begin naar het einde. Alle orde is vergruizeld, Thomése is uit het veld geslagen en moet zichzelf hervinden. Maar hoe? Elk inzicht dat hij vinden zal, betekent in feite een ontkenning van de chaos, van ’het ravijn’ dat plotseling in zijn leven aanwezig blijkt te zijn. Daarom schrijft hij op de eerste bladzijde van het boek, nadat hij verteld heeft hoe hij orde probeert aan te brengen in de tuin: „Schuttingen, hekken, scharen. Anderen graven greppels, smeden sloten, halen bruggen op. Branden steden plat. Maar het komt op hetzelfde neer. Iets willen rechtzetten wanneer het te laat is. Iets willen rechtzetten ómdat het te laat is. Beperking, begrenzing, controle: de kleine terts van de onmacht.”
In een van de kortste hoofdstukjes wordt duidelijk hoe Thomése de titel van zijn boek heeft bedoeld: „Als er nog iets is, dan houdt het zich op in de schaduw, op plekken waar het licht (en dus het oog) net niet kan komen. Geen hemel, maar aarde. Geen engeltje, maar een schaduwkind. Een lelie onder de bloemen.” Zo’n passage vertolkt de ervaring van de radeloze vader. Hij stelt zich voor dat zijn kind op de een of andere manier nog aanwezig is, maar dan wel zo dat ze voor hem onbereikbaar blijft. Het is ook duidelijk dat geloof in een hiernamaals totaal afwezig is bij Thomése. Toch ontstaat bij hem aandacht voor het goddelijke, schrijft hij ergens: „Als de mensen het idee van een godheid ergens vandaan hebben, dan van de doden. Onbereikbaar, onaantastbaar, en toch zo angstwekkend vertrouwd.” Het brengt hem tot de conclusie: mensen „denken het goddelijke te algemeen en blazen het op tot hoofdletterige mega-formaten: Schepper, Allah, Jahweh, Heere Heere.” Uiteindelijk is een godheid wat Thomése betreft niet meer dan een menselijke psychische creatie, zodat bidden omschreven kan worden als: „Taal die thuisblijft.”
Tot het uiterste
Opmerkelijk zijn de notities van Thomése over de auteurs die hij altijd bewonderde. Al heel vaak had hij verhalen gelezen over verlies, maar toen „was ik niet de vader. Ik was toen iemand anders.” Hij hield van het extreme in romans en verhalen, „zonder nog te hebben ervaren dat er van de uiterste grens nooit meer een weg terug is.” Thomése was als iemand „die -in het veilige midden dromend van uitersten- dacht dat de werkelijkheid in handen van gewone mensen niks was, dat de werkelijkheid de stijl van extremistische schrijvers nodig had om geladen te worden met betekenis. Dat tot het uiterste gaan een kwestie van stijl was.”
Nu hij op dit trieste dieptepunt in zijn leven is beland, begrijpt hij zijn ’meesters’ niet meer: „Ze blijven hangen in eerbiedwaardige boekenkasten.” Thomése herleest passages bij Flaubert en Nabokov waarin gestorven kinderen voorkomen. Hij beseft nu dat het in de letterlijke zin passages zijn: notities van voorbijgaande aard. „Als ik de betreffende passages terugvind, begrijp ik waarom ik ze vergeten was. Het zijn passages: zowel bij Nabokov als Flaubert verliest de hoofdpersoon en passant, in één, twee alinea’s een kind en daarna gaat het verhaal gewoon verder waar het gebleven was. Hoeven zij dan niet opnieuw te leren lopen, praten, leven? Flaubert geeft overigens de ontroostbare moeder nog wel een mooie zin mee: „…en haar verdriet vermeerderde haar moederschap.””
Het boekje van Thomése laat zich niet samenvatten. Talloze passages zijn zo treffend en integer dat je ze onmiddellijk wilt herlezen, om ze vervolgens aan anderen te laten lezen. Thomése schrijft dat woorden van anderen (vrienden, kennissen, schrijvers) bij het verlies van zijn dochter hem weinig zeggen: „Hun woorden zijn woorden van anderen over anderen, die men zegt over iets of over iemand, afsluitende, concluderende woorden.” Het indringende van Thoméses boek is nu juist dat hij het verdriet niet afsluit en niet kan concluderen: We moeten weer verder. Daarom bevat zijn boek niet slechts „woorden van een ander over een ander”, maar grijpt het de lezer werkelijk aan.