Zijn heerlijkheid
Johannes 1:1
„In den beginne was het Woord (…) en het Woord was God.”
„De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan” (Mattheüs 24:35). Vol van genade en waarheid (Joh. 1:14; 14:6). Dat Woord is de eniggeboren Zoon van de Vader en het eeuwige beeld des Vaders, Hem gelijk. „Wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader” (Johannes 1:14); „Die, alzo Hij is het afschijnsel Zijner heerlijkheid (licht uit licht), en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid (onafhankelijkheid), en alle dingen draagt door het Woord Zijner kracht” (Hebreeën 1:3). Hij is de Heere van alle schepselen, maar in het bijzonder van de gelovigen of van de kerk. „Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt, en de wereld heeft Hem niet gekend; Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen” (Johannes 1:10, 11). Eer Hij in de wereld kwam, bestond Hij reeds als Persoon en was Hij Davids Heere, waaruit Christus Zijn Godheid bewijst, zeggende: „Wat dunkt u van de Christus, Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. Hij zei tot hen: Hoe noemt Hem dan David in de Geest zijn Heere? zeggende: De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten…” (Mattheüs 22:42-44).
Caspar Olevianus, predikant te Heidelberg
(”Apostolische geloofsbelijdenis”, 1590)