De pijn van zondag 10 in de moderne literatuur
In de moderne literatuur komt de Heidelbergse Catechismus maar zelden expliciet aan de orde. De pijn van zondag 10 is echter breed voelbaar.
Een van de weinige auteurs die de Heidelbergse Catechismus bij name noemen, is Maarten ’t Hart. Hij richt zijn pijlen op zondag 10, waarin het gaat over Gods voorzienigheid, die wordt omschreven als: „de almachtige en alom tegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met Zijn hand nog onderhoudt, en alzo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bij geval, maar van Zijn vaderlijke hand ons toekomen.”
In ”Een vlucht regenwulpen” (1978) beschrijft ’t Hart hoe de hoofdpersoon reageert op het bezoek van twee ouderlingen aan zijn ernstig zieke moeder, die aan keelkanker lijdt. Hij werkt hen hardhandig de deur uit en: „Terwijl ik zo buiten loop weet ik plotseling zeker, ja, met die onwrikbare zekerheid waarover calvinisten altijd praten, dat het Christendom bedrog is, ja, dat het hele leven een laaghartige leugen is, en dat ergens ver weg in het heelal nu god satanisch lacht om mijn verdriet, de god van zondag 10 die met vaderlijke hand mijn moeder een krankheid heeft doen toekomen, een voorsmaak van het lijden in de hel. Zo is god, de god van de Heidelbergse Catechismus, de god die mensen zo intens haat dat hij keelkanker voor ze heeft uitgevonden.”
In alle blasfemische heftigheid formuleert ’t Hart hier de moeite die veel hedendaagse mensen, christenen incluis, hebben met het op één lijn brengen van het voorkomen van lijden in de wereld en het bestaan van een almachtige, goede God. Waarom zijn zo vaak onschuldige mensen (kinderen) het slachtoffer van geweld en misdaad? Waarom grijpt Hij niet in als Hij daartoe in staat is?
Bedrijfsongeval
De theologen gingen ook hierin voorop. De verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog leidden tot een ”theologie na Auschwitz”, waarin de reikwijdte van de Godsregering werd ingeperkt en het kwaad voluit als kwaad van de mens (en van de duivel) werd gezien, als iets waarmee God niets van doen kón hebben.
Met name de Zwitserse theoloog Karl Barth heeft de klassieke voorzienigheidsleer fel bestreden. Hij sprak in dit verband over „de lijdende God.” Nederlandse theologen als H. Berkhof, O. Noordmans, E. J. Beker en K. A. Deurloo volgden Barth in zijn stellingname. Beker meende zelfs dat de catechismus op het punt van de voorzienigheid „opvoedt tot atheïsme” en de gereformeerde predikant dr. K. J. Kraan noemde zondag 10 kortweg „een theologisch bedrijfsongeval.”
In de literatuur en in de filosofie kwam in de jaren vijftig van de vorige eeuw het existentialisme op. Voor schrijvers als Jean-Paul Sartre en Albert Camus was het bestaan van de mens absurd en zinloos en was hij volledig op zichzelf aangewezen, verantwoordelijk voor eigen daden en eigen lot.
De gedachte dat zowel voor- als tegenspoed van God afkomstig zijn, werd na twee wereldoorlogen voor veel mensen –en zeker niet alleen afvallige gereformeerden– een steeds moeilijker te aanvaarden dogma. De troost die in zondag 10 besloten ligt, breekt stuk op de harde, weerbarstige realiteit. Moderne media hebben dat proces in een stroomversnelling gebracht. Zij brengen de ellende van honger en ziekte, de verschrikkingen van oorlogen en terroristische aanslagen, de dramatische gevolgen van natuurrampen en de gruwelen van vervolging en marteling onverbloemd de huiskamer binnen. De vraag waarom God, als Hij almachtig is, geen einde maakt aan al die ellende dringt zich steeds sterker op.
Sterren
In ”Klaaglied om Agnes” schrijft de Vlaming Marnix Gijsen in 1951 over de dood van zijn verloofde. Ze leed aan tuberculose en teerde langzaam weg. Gijssen: „Dat zij sterven moest, stond, zo beweerden de gelovigen, geschreven in de sterren, dat kaartsysteem van de Heer. Ik vroeg mij af waarom in de sterren niet geschreven stond, dat een jong meisje een vrouw en een moeder moest worden.”
De schrijver J. M. A. Biesheuvel schetst in zijn verhalenbundel ”In de bovenkooi” (1972) een vergelijkbaar beeld naar aanleiding van de dood van zijn tante. Biesheuvel legt haar op haar sterfbed de volgende woorden in de mond: „Hij (God) laat je geboren worden en sterven. Je vraagt niet om het leven. Je vraagt niet om de dood. Hij doet maar. Hij laat zich niet zien en steekt zijn leven lang geen hand naar je uit. Hij staat de grootste misdaden en ellende toe.”
In veel gevallen is het juist deze problematiek van het lijden die ervoor zorgt dat mensen breken met het christelijk geloof. Met een (in hun ogen) willekeurige en wrede God willen zij niets meer van doen hebben. Karel van het Reve bracht zijn bezwaar tegen het christendom in 1987 onder woorden in een essay met de veelzeggende titel ”De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen”.
Hardvochtig
Juist schrijvers die zijn opgegroeid met de Bijbel en met de belijdenisgeschriften maar afstand hebben genomen van het christelijke geloof, kunnen soms fel en verbeten afrekenen met de gedachte dat er een God is Die óók het kwaad bestuurt.
In ”De heugling” (2005) laat Robert Haasnoot de kunstenaar Johan Castelijne bijvoorbeeld zeggen: „Je kunt het zeemansvolk niet kwalijk nemen dat ze zo bijgelovig zijn. Ze hebben een gevaarlijk beroep. En hun God is onberekenbaar. Bij vlagen hardvochtig.”
De godsregering uit zondag 10 daarentegen past precies in het straatje van de doortrapt-vrome ik-figuur, de heugling: „Het duizelde me, want plots zag ik hierin de alles besturende hand van de Voorzienigheid. Hoe kon het anders bestaan dat Sophie met mij, een eenvoudige heugling, zou trouwen? En als ik naar een reden voor Zijn interventie zocht, kon ik geen andere bedenken dan dat Hij niet wilde dat ons eeuwenoude archief met mijn dood verloren ging. Hij had krachtig ingegrepen omdat ik de dingen maar op hun beloop liet. (…) Het bracht mij in de schuld tegenover Hem. Alle bekommernissen en geldzorgen van de laatste jaren waren van mij afgewenteld en ten beste gekeerd. Van bewondering en ontzag voor Zijn almacht schoot mij gemoed vol.”
Het is overigens opmerkelijk dat de moderne literatuur al decennialang wordt gedomineerd door een uitgesproken deterministisch levensgevoel. Veel moderne schrijvers zijn ervan overtuigd dat er geen God is Die Zich om mensen bekommert en dat het leven geen betekenis heeft. Er is volgens hen alleen een soort noodlot dat zich voltrekt, een noodlot waaraan niemand zich kan onttrekken. „We zijn muizen die in het looprad van het noodlot trappelen”, schrijft Erwin Mortier in zijn roman ”Godenslaap” (2008). „Wie uiteindelijk overeind blijft en wie onder de wielen van de Moloch verpletterd wordt weet niemand, zelfs de goede God niet.” En dat is precies het soort fatalisme dat in verband wordt gebracht met de vermeende willekeur van het godsbestuur uit zondag 10.
Onderhandelen
Gelukkig zijn er ook schrijvers (geweest) die, net als Asaf in Psalm 73, hebben geworsteld met de vraag van de zin van en het lijden in het leven en daarbij God níét uit het oog verloren. Bé Nijenhuis (1914-1972) en Maria Rosseels (1916-2005) zijn daar uitstekende voorbeelden van. ”Dood van een non” van Rosseels is een existentialistische roman over een vrouw die in een klooster gaat om boete te doen. Ze komt daar echter tot de ontdekking dat een mens niet met God over zijn lot kan onderhandelen. Ook in haar andere romans zijn Gods oneindige grootheid en onbegrijpelijkheid, de nietigheid van de mens, het ondoorgrondelijke goddelijke raadsbesluit en de geschonken genade van het geloof belangrijke thema’s.
Met romans als ”Laatste wagon” en ”De tornado” wilde Nijenhuis eveneens een antwoord geven op het existentialisme van de jaren vijftig. Het is geen goedkoop antwoord, Nijenhuis zet de zaken op scherp. Het leed dat hij in ”De tornado” beschrijft is moeilijk verteerbaar, niet gemakkelijk op één lijn te krijgen met zondag 10 van de Heidelbergse Catechismus. In het geweld van de tornado roept de jonge dominee Kladak God in een wanhopig machteloze schreeuw ter verantwoording voor het instorten van een galerij tijdens een kerkdienst: „Zesendertig waren het er. Alleen al de doden. Zesendertig gezinnen in rouw en verdriet, alleen omdat ze uit verlangen naar U gekomen waren naar Uw huis. Ik kan met de doden nog vrede hebben, maar wat moet ik zeggen tot de nabestaanden, hun harten verscheurd door verdriet? Want ik moet hen nog steeds bezoeken, God. Ik ben gevlucht, ja ik ben gevlucht. Zesendertig doden! Zeventien invaliden, verminkt voor hun leven, daaronder drie kinderen. Ik vraag U niet eens naar het waarom, dat hebt Ge mij tenminste afgeleerd; ik zeg alleen maar dat er drie kinderen bij waren.”
Glimlach
Toch is er uiteindelijk de overgave, als Kladak zich spiegelt aan Job, tegen wie God in een stormwind zei: „Wie is het toch die het raadsbesluit verduistert [met woorden] zonder verstand?” Dan heeft Kladak geen vragen meer, omdat hij vol is van God. Nijenhuis geeft het volle gewicht aan de gebrokenheid van het aardse bestaan. Maar tegelijk wijst hij een weg –de Weg– die uitzicht in de ellende biedt. De boerenknecht Ezen zegt in ”De tornado” eenvoudig zo: „Boven het onheil glimlacht God.”