Geen titel
Wie met zakenrelaties, kennissen en buren op enigszins vertrouwelijke voet staat, kan het overkomen dat een gesprek over alledaagse dingen uitmondt in een gedachtewisseling over geloof en leven. Niet zelden blijkt dan bij veel ouderen –en bij jongeren evenzeer– dat zij weliswaar het geloof niet meer praktiseren, maar dat er nog heel wat restanten van het van huis uit meegekregen geloof in het onderbewustzijn achtergebleven zijn.
Een dikwijls gehoorde opmerking in zo’n gesprek is: „Ik ben nog wel gedoopt, maar verder is het bij mij niet gekomen.” En dat men het geloof liet vallen wordt niet zelden verklaard als gevolg van een al te strenge godsdienstige opvoeding, waarin dwangmatig moeten het plezierige mogen overheerste, zonder overtuigende argumentatie van de zingeving van de dingen. Om over andere oorzaken maar niet te spreken.
Soms krijgt de doop die men als baby onderging in de avond van het leven weer betekenis. Dat werd ik enige tijd geleden gewaar bij een medebewoner van ons flatgebouw, een gepensioneerde rijksfunctionaris, werkzaam geweest in binnen- en buitenland, nu terminaal ziek opgenomen in de hospice. Toen we in het gesprek de markante momenten en gebeurtenissen van zijn leven langs waren gegaan, kwam van hem de vraag: „En wat nu?” Hij had, om het met het credo van de hedendaagse humanisten te zeggen, door de jaren heen geleefd „met geloof in het leven vóór de dood.” Hij had het nu moeilijk met de vraag wat er ná zijn dood zou kunnen zijn.
Hij memoreerde in de Hervormde Kerk gedoopt te zijn, maar die gebeurtenis had in zijn leven geen vervolg gekregen. Wat we in de gedachtewisseling daarover uitwisselden laat ik vanwege de beperkte ruimte van deze column onbesproken. Het kwam neer op de voor hem troostende gedachte dat de Bijbel voorbeelden bevat van mensen die met oprecht berouw op de valreep Gods reddende hand toegestoken kregen. Het oordeel daarover in zijn situatie in het midden latend, heb ik op zijn verzoek bij zijn uitvaart voor een overvolle aula verslag mogen doen van ons gesprek, met als afsluiting het lied ”Blijf bij mij, Heer, als het zonlicht niet meer straalt”.
Op die dag kwam mij in gedachten dat ds. J. J. Buskes in Amsterdam eens eenzelfde ervaring heeft gehad. Een hoogbejaarde Amsterdamse in het Binnengasthuis riep zijn pastorale bijstand in. Vanuit zijn serieuze ambtsopvatting had Buskes haar kerkelijke verleden van tevoren nagetrokken en vastgesteld dat zij haar leven lang de kerk had gelaten voor wat zij was. Hij liet niet na haar in voorzichtige termen op die omstandigheid te wijzen, zijn verwondering uitsprekend dat zij nu ineens de kerk en haar boodschap nodig had, en dat ze daarmee dan wel erg aan de late kant was. Haar reactie was niet ontkennend, maar ze vroeg: „Dominee, ik ben toch wel gedoopt?” Toen ds. Buskes daarop ja antwoordde, riep ze: „Wat een mazzel, dan komt het toch goed…”
Over de doop wordt soms op luchtige wijze gesproken. Op een verjaardagsfeest van iemand die als kind in de Gereformeerde Kerken was gedoopt en die zich op latere leeftijd met zijn vrouw liet herdopen in de Jordaan, werd in een gedicht tijdens het feest het volgende gezegd:
„Als zij straks ten hemel gaan,
Biedt Jan een dubbel paspoort aan.”
Men zou eraan hebben kunnen toevoegen: Belangrijk is wat er verder allemaal in zal staan…