Erkenning anderszijn jeugd van belang voor overbrugging generatiekloof
Jongeren beleven dingen anders dan hun ouders. Een eerste stap om opvoedingsverlegenheid die in zo’n situatie kan ontstaan te bestrijden en te voorkomen, is dat opvoeders zich bewust zijn van die andere manier van beleven, betoogt dr. W. Fieret.
Wie kent kinderen beter dan de ouders? Ouders houden van hun kinderen en ze kennen hen vanaf hun geboorte. Toch zijn er veel ouders die meer dan eens de verzuchting slaken: „Ik ken mijn kind niet meer zo goed, hij of zij is toch wel heel anders dan ik ben.”
Ook andere opvoeders, zoals catecheten en docenten, ervaren dat jongeren in 2013 anders zijn dan dat ze zelf zijn. Gezien deze breed ervaren gevoelens is het niet verwonderlijk dat er opvoedingsverlegenheid is. Is opvoeden moeilijker dan zo’n vijftig jaar geleden?
Godsdienstige vorming
Wie met jongeren praat en vooral naar hen luistert, komt er achter dat er inderdaad verschillen zijn tussen hen en de generatie opvoeders. Die verschillen zijn soms echt groot. Het gaat daarbij niet alleen om het leeftijdsverschil tussen ouderen en jongeren. Dat verschil is van alle tijden en veroorzaakt altijd in meerdere of mindere mate spanning. Maar het valt op dat jonge mensen bepaalde dingen echt anders beleven dan de ouders. Ze hebben een andere identiteit. Ze denken en gedragen zich anders.
Dat valt bijvoorbeeld op in gesprekken over godsdienstige zaken. Je hoort dan iets doorklinken wat lijkt op wat ik zou willen noemen een vorm van humanisering van het godsbeeld. Het besef dat God behoort tot de transcendente, niet-zichtbare wereld, neemt af. Het besef van Gods heiligheid vervaagt. In het taalgebruik merk je dat aan een uitspraak zoals: „Dat doe ik maar niet, want dat vindt God niet leuk.” God wordt als het ware in de eigen leefwereld getrokken.
Die verandering van het Godsbeeld zie je ook terug in de gesprekken over zonde. Veel jongeren vinden het moeilijk om over zonde te praten. Als je hun vraagt om algemeen bekende dogmatische antwoorden te geven, lukt het nog wel. De wagen staat echter bij velen stil als je Bijbelse omschrijvingen van wat zonde is, vertaalt naar het eigen leven.
Uit de interviews die ik heb afgenomen bij meer dan 130 jongeren –in het kader van het lectoraat identiteit van het Hoornbeeck College– blijkt dat de grote meerderheid van hen zonden vooral ziet als verkeerd gedrag in het horizontale vlak. Pesten, roddelen, onvriendelijkheid en ongehoorzaamheid worden vaak genoemd als zonde, evenals het gebruiken van verkeerde woorden. Het zijn zaken die betrekking hebben op de tweede tafel van Gods geboden.
Die grote aandacht voor het zesde tot en met het tiende gebod leidt gemakkelijk tot religieuze oppervlakkigheid. Een 15-jarige leerlinge van een van de reformatorische scholen dacht heel diep na over de vraag of ze wel eens zonde deed. Ze kwam tot de conclusie dat dat niet het geval was. Ze kon niet één zonde bedenken. Dit meisje is lid van een reformatorische kerk, gaat iedere zondag twee keer naar de kerk, slaat catechisatie nooit over, gaat ’s zaterdagsavonds naar de jeugdvereniging, had op een reformatorische basisschool gezeten. Kortom, van jongs af aan vertrouwd met de Bijbel.
Ook wat betreft de betekenis van het gebed leggen veel jongeren andere accenten. Velen van hen bidden ’s avonds, tenminste, als ze niet al te moe zijn. Dat hoor je namelijk ook vrij geregeld. Een aantal jongeren dat bidt, ziet het gebed vooral als een terugblik op de dag. Ze denken na over wat ze die dag gedaan hebben, wat goed was, wat verkeerd was, en maken dan de balans op.
Op zichzelf is zo’n houding niet verkeerd. Maar uit de gesprekken blijkt dat het voor hen genoeg is om hiervan voor zichzelf te leren. Waar moet ik in het vervolg op letten? Minder hoor je dat het zondige daden waren waar je door Gods genade vergeving voor nodig hebt. Je ziet hier een soort mengvorm van de drie varianten van bidden die door dr. M. Prins, als universitair docent verbonden aan de Radboud Universiteit, onderscheiden worden, namelijk het psychologische, meditatieve en religieuze bidden.
Kerkgang en catechisatie
Ondanks de wezenlijk andere accenten die veel jongeren leggen, gaan ze in overgrote meerderheid trouw naar de kerk. Bijna 87 procent van de 1614 leerlingen uit het reformatorisch voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs die een door het lectoraat uitgezette enquête invulden, gaf aan dat ze iedere zondag twee keer naar de kerk gaan. Ruim 12 procent gaat één keer.
Het catechisatiebezoek ligt lager. Iets meer dan 60 procent gaat altijd en bijna 28 procent gaat meestal. De overigen reageerden met ”soms”, ”nooit” of ”niet van toepassing”. Daarbij moeten we overigens wel bedenken dat kerkgang en catechisatie niet altijd eigen keuzes zijn, maar dat die horen bij de regels van het gezin.
Al deze jongeren volgen in schoolverband ook minstens één uur godsdienstonderwijs. Laten we daarnaast de invloed van de godsdienstige vorming in de gezinnen niet vergeten. Op grond van deze gegevens kun je stellen dat aan de godsdienstige vorming door gezin, kerk en school ruimschoots aandacht wordt besteed. En toch blijkt uit onderzoek dat jongeren op een eigen manier met godsdienstige zaken omgaan. Ze gebruiken veelal nog wel dezelfde woorden, maar de betekenis die eraan gegeven wordt, is aan het veranderen.
Dat de manier van denken van veel jongeren is veranderd vergeleken met die van een generatie eerder, is ook een van de rode draden in het recente boek ”Identiteit” van de Gentse hoogleraar Paul Verhaeghen. De maatschappelijke context waarin mensen leven, speelt bij identiteitsvorming een rol. Opvattingen over bepaalde onderwerpen, zoals slavernij en studeren aan de universiteit door meisjes, kunnen in de loop van de tijd veranderen. Over onze tijd schrijft Verhaeghen: „Identiteit wordt (…) een heel persoonlijke aangelegenheid, iets wat ‘authentiek’ en ‘waar’ moet zijn.”
Zelfrealisatie en zelfbepaling zijn begrippen die bij het nieuwe waarde-en-normenstelsel horen. In deze tijd, waarin het ”zelf” zo’n belangrijke rol speelt, verloopt identiteitsvorming anders dan een generatie eerder.
Het grote aantal medeopvoeders speelt eveneens een rol. Slechts 12 procent van de geënquêteerde jongeren geeft aan nooit speelfilms te bekijken, 88 procent doet dat dus wel. Facebook en Hyves zijn ook belangrijk in het leven van jongeren. Deze zaken, die behoren tot de digitale media, vormen in de woorden van psychologe drs. Martine Delfos het vierde opvoedingsmilieu, na ouders en familie, kerk en school en de straat en de buurt.
Ook de vriendengroep is in toenemende mate belangrijk geworden. Hetzelfde geldt, zij het in mindere mate, voor de contacten met collega’s tijdens het baantje op vrijdagavond en zaterdag. Door het grotere aantal opvoeders en beïnvloeders is de invloed van gezin, kerk en school relatief gezien afgenomen. Dat leidt mede tot het verschijnsel opvoedingsverlegenheid.
Strategie
Een belangrijke vraag voor velen is hoe we daarmee omgaan. Het gaat daarbij vooral om de vraag waarmee opvoeders en medeopvoeders geholpen kunnen worden. Want velen van hen zitten er echt mee.
Het maken van verwijten in de richting van opvoeders helpt in ieder geval niet. Het is bijvoorbeeld te simpel om het probleem dat samenhangt met opvoedingsverlegenheid te zien als een gezagscrisis. Als dat het geval was, kun je als medicijn aanraden om strenger te zijn. Dan valt ouders en andere opvoeders te verwijten dat het mede hun schuld is dat het verkeerd gaat. Verwijten helpen niet, die doen alleen maar pijn.
Hoe kunnen we elkaar helpen? Ik beperk me in het kader van deze bijdrage tot twee aanbevelingen. Een eerste stap is bewustwording van het feit dat onze jongeren echt anders zijn. Die eerste stap kan opvoeders verlossen van krampachtigheid. Uiteraard betekent bewustwording niet dat we ons dus maar moeten neerleggen bij datgene wat er in de samenleving leeft. Natuurlijk niet. Daarmee helpen we onze jongeren niet. Bovendien doen we dan tekort aan onze opvoedingsopdracht, die gegrond is op Schrift en belijdenis.
In de tweede plaats is aandacht voor de manier en de inhoud van het catechetisch onderwijs van belang. We verkeren in de gelukkige omstandigheid dat een kleine 90 procent van onze jongeren catechetisch onderwijs volgt, week in, week uit. Wat een mogelijkheden liggen daar.
Als we dat hoge percentage vergelijken met de 25 procent van de jongeren die altijd naar de jeugdvereniging gaan en de 46 procent die zegt nooit te gaan –het overige deel van bijna 30 procent varieert van soms tot vaak–, dan is duidelijk dat de prioriteit van de aandacht moet liggen bij de catechese. Daarmee bereiken we vrijwel alle jongeren van onze kerken en dus van onze scholen.
En om dat bereiken gaat het vooral. Jongeren bereiken, hen raken en in gesprek met hen blijven, met en voor hen bidden tot de Heere om Zijn genade en zegen, zijn belangrijke middelen om opvoedingsverlegenheid te bestrijden en te voorkomen.
De auteur is lector identiteit aan het Hoornbeeck College. Dit artikel is een bewerking van de lezing die hij vandaag verzorgde op een studiedag aan het Hersteld Hervormd Seminarie.