Gods Zoon, in doeken gewonden
Het was te middernacht. „…en wond Hem in doeken.” Poverder kan het niet. Zo was Gods Belofte, in doeken gewonden. Zo was Gods Geheim, in doeken geopenbaard.
Maria, Zijn moedermaagd, baarde Hem, hoe schamel, in een beestenstal. Ze wond Hem, hoe armoedig, haastig in doeken. En ze legde Hem, hoe hulpeloos, neder in een kribbe. „Ziet hoe dat men met Hem handelt, hoe dat men Hem in doeken windt.” De Zoon des mensen, de Koning der ere, geworden uit een maagd, is (vol moederlijke zorg, dat wel) neergelegd in een voederbak voor rund of ezel. Zijn schoonheid is in stro en in doeken gelegd. Een knechtsgestalte in een kribbe. Wat een lage staat, voor het beloofde Zaad der vrouw, aan de vaderen toegezeid. „Doch bidt gij Hém, niet de windselen aan” (De Genestet).
De Zaligmaker, „welke is Christus, de Heere”, laat Zich alles welgevallen. Hij wordt gebaard, wordt in windselen gekleed, wordt neergelegd in een stal voor de dieren, in een rotshol voor het vee misschien, of een schaapskooi, zoals ook wel wordt verondersteld. Terwijl van Hem álle macht is, in de hemel en op de aarde. Terwijl Híj van de wolken Zijn wagen had kunnen maken, had kunnen wandelen op de vleugelen van de wind (Ps. 104:3), en had kunnen zitten „aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen” (Hebr. 1:3). Hier laat Hij Zich alles welgevallen. Hij weent niet (krijt ook niet van de kou, zoals een kerstliedje meent), de Parel van grote waarde, Hij zwijgt.
Terwijl Hij Zich met macht en majesteit zou kunnen bekleden, laat Hij Zich door Zijn moeder (volgens Augustinus nog maar een meisje van een jaar of veertien) naar oosters gebruik in doeken winden, neerleggen in een etensbak voor de dieren, misschien in wat hooi. „Een kribbe, Zijn leger, Zijn woning, een schuur” (Da Costa).
Zo was zijn intrede in deze wereld. In doeken gewikkeld. Dat was zijn dienstkleed, zijn ambtsgewaad. Geringer kon het niet. Geen koningskleed, slechts doeken. Het waren maar afgescheurde lappen, lange repen versleten goed, denken de meeste commentaren. Sommigen noemen het zelfs lompen. Dat is alle rijkdom waarmee de aarde de Vertroosting Israëls wil ontvangen. Zo koos Hij voor Zichzelf de weg van de meeste weerstand.
De blinkende Morgenster wordt aanstonds al verstoten, zeg maar: weg-gedaan. De Zonne der gerechtigheid wordt nu al veracht, zeg maar: weg-gelegd. De Hemelkoning wordt in verschoten doeken gehuld om straks het kleed te kunnen weven om zondaren in hun armoede voor Gods aangezicht te bedekken. Hij wordt in doeken gehuld om Gods welbehagen voor eens en voor altijd uit de doeken te gaan doen. Wie zou die hoogste Majesteit dan niet met eerbied prijzen?
Zie op dit Kind. „Daar is geen wieg om Hem te wiegen, geen min om Hem te zogen, geen linnen om Hem in te winden, nauwelijks een spijs om Hem te voeden” (Ambrosius).
Het is moeder Maria zelf die, nog maar net bevallen, haar Zoon in doeken windt. En ondertussen verheft haar ziel Gods eer, haar geest mag blij de Heer’, haar Zaligmaker noemen. In haar hart geen opstand, geen gemor over het gebrek aan een wieg, over het ontbreken van kleertjes. Ze weet dat Hij, haar Kind, het Kind, háár niet versmaadt, vanwege deze stal als kraamkamer, en dat Hij het is Die haar van Zijn gunst doet roemen.
Zo ligt daar Gods Zoon, langverwacht, toch ongewenst. Hij was niemand en toch God Zelf, in doeken gewonden en ingebakerd, vernederd, hulpbehoevend, onder een schamel dak. Arm, terwijl Hij zo rijk was, omdat Hij in de stilte van de eeuwigheid reeds had besloten de wil van Zijn Vader te doen. God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God, en o wonder, toch liggend in een kribbe. „De kribbe is wel het centrum van het kerstevangelie. Hier is God al nederig en hier kunnen wij het leren” (Noordmans).
In Bethlehem slaapt inmiddels iedereen. Hier luiden ze geen kerkklokken. Waarom zouden ze ook! Maar buiten klinkt reeds samenzang van de allerhoogste orde: ”Ere zij God”.
Een ledige plaats, een ledig hart
„Christus is geboren in een stal, gelegd in een beestenkribbe, gewonden in doeken, een ledige plaats, met slechte dingen in Zijn logement. Het hart waarin Jezus geboren wordt, is een ledig hart, dikwijls een gekrookt riet des geloofs. Het was het ledige hart van de wenende zondares waarin Jezus Zich nederlegde, tot heling en vertroosting. ’t Was het hongerige hondeke, de Kananese vrouw, die ’t brood des levens verkreeg. Het zijn de kleine kinderkens, die Jezus’ ontferming deelachtig worden. Het was niet de rijke farizeeër, maar de arme tollenaar die door Jezus gerechtvaardigd werd. Zolang Paulus rijk was, zolang was hij arm. Maar toen hij ledig en arm gemaakt was, was hij rijk. Het ledige geloof windt Jezus in de ziel. De tedere lammeren draagt Jezus in Zijn armen, terwijl Hij ’t vette en sterke laat henenlopen. Dit zijn Gods wondere wegen, die hoger zijn dan onze wegen en gedachten. Zo verdwaast Hij de wijzen der wereld. Zo vernedert Hij het hoge, en verheft het nederige. Zo doet Hij voor Zich overblijven een arm en ellendig volk, dat op de Naam des Heeren zal vertrouwen.”
Jodocus van Lodensteyn