Kerk & religie

Tera Voorwinden: ”Schatboek” Ursinus niet dé catechismusuitleg

In hoeverre valt het ”Schatboek” van Zacharias Ursinus inderdaad aan Ursinus toe te schrijven? In haar scriptie ”Het ”Schatboek” tegen het licht” gaat Tera Voor­winden-Hofman onder meer in op deze vraag.

A. de Heer
21 December 2012 21:33Gewijzigd op 15 November 2020 00:57
Tera Voorwinden-Hofman. Foto RD, Anton Dommerholt
Tera Voorwinden-Hofman. Foto RD, Anton Dommerholt

De twee banden van het ”Schatboek der verklaringen van de Heidelbergse Catechismus” sieren nog altijd menige boekenkast in orthodox-gereformeerde kring. Ook Tera Voorwinden (44) was het werk niet onbekend. „Schatboek en Chequeboek: die twee hoorde ik vroeger nogal eens in één adem noemen”, zegt ze in de woon­kamer van haar huis in Montfoort.

Wie de auteur is van het ”Chequeboek van de bank des geloofs” is duidelijk: de Engelse baptistenprediker Charles Haddon Spurgeon. Minder helder blijkt dat te liggen als het gaat om het ”Schatboek”. Weliswaar gaat deze catechismusverklaring uiteindelijk terug op aantekeningen die studenten van Zacharias Ursinus maakten naar aanleiding van diens colleges aan de universiteit van Heidelberg, sindsdien zijn er echter heel wat passages in gewijzigd dan wel aan toegevoegd. „In elk geval heeft Ursinus het ”Schatboek” niet zelf geschreven.”

Voor haar master ”Wortels en ontwikkeling van het christendom” aan de Universiteit Utrecht schreef Voorwinden, lid van de hervormde gemeente in Linschoten, de scriptie ”Het ”Schatboek” tegen het licht”. Daarin onderzoekt ze „de verschillen in twee passages uit de opeenvolgende Latijnse en Neder­landse uitgaven van Zacharias Ursinus’ catechismusverklaring.”

Wat bracht u ertoe dit thema te gaan bestuderen?

„Ik wilde iets doen binnen de gereformeerde traditie, waarin ik ben grootgebracht – en waarvan ik nog altijd de rijkdom inzie. Daarnaast ben ik geïnteresseerd in ideeëngeschiedenis. Dat was ik tijdens mijn studie Nederlands al, en dat ben ik nog steeds. Het was mijn begeleider, prof. dr. Henk van den Belt, die me vervolgens dit concrete onderwerp aanreikte. Hij was er op de een of andere manier zelf tegen aangelopen dat er verschillen bestonden tussen het ”Schatboek” en het Compendium. Of ik hier niet eens wat in wilde duiken. Dat heb ik gedaan, waarbij ik ook zo’n 25 tussenliggende edities heb onderzocht. En dan ontdek je frappante verschillen.”

Hoe zou u de relatie tussen Ursinus en het ”Schatboek” willen omschrijven?

„Je zou het ”Schatboek” als een compilatie kunnen zien. Voor een deel is er een duidelijke link met Ursinus: studenten maakten aantekeningen van zijn colleges waarin hij de catechismus uitlegde. Maar de inhoud van deze colleges wisselde jaarlijks. Daar komt nog bij dat uit verschillende bronnen blijkt dat Ursinus onduidelijk sprak, soms zelfs nauwelijks te verstaan was.

In 1584 werden de aantekeningen in Genève en Leiden uitgegeven onder de titel ”Doctrinae Christianae Compendium”. Later, in 1591, gaf Ursinus’ leerling David Pareus de aantekeningen opnieuw uit, maar er bleek duidelijk sprake te zijn van bewerking. De uitgaven van Pareus gelden wel als de meest correcte weergave van Ursinus’ catechismusuitleg.”

In 1602 werd een van die uitgaven in het Nederlands vertaald door Festus Hommius, de latere scriba van de Dordtse synode. „Dat werd het ”Schatboek”. Sindsdien zijn er nog weer passages aan toegevoegd en weggelaten in nieuwe edities die verschenen.”

Niet voor niets merkt ds. J. van der Haar in zijn inleiding op de uitgave van 1977 dan ook op „welk een ingewikkelde geschiedenis dit veelgelezen en nog steeds gezochte werk gehad heeft.” Voorwinden: „Maar merkwaardig genoeg gaat ds. Van der Haar niet terug op een originele editie van Pareus, maar op een Nederlandse uitgave uit 1736.”

U vergeleek hoe er in onder meer het Compendium en het ”Schatboek” wordt gesproken over de „noodzaak van de kennis der ellende” en de „zekerheid van de verkiezing.” Wat viel u op?

„In mijn scriptie omschrijf ik het zo: „In beide passages lijkt de verklaring de vanzelfsprekende troost van de catechismus kwijt te raken en de zekerheid die dit leerboek de gelovige wilde verschaffen, voorzichtig aan het wankelen te brengen.” In het Compendium zelf al, maar meer nog in de latere uitgaven van Pareus wordt de uitleg enerzijds subjectiever –meer nadruk op kennis van ellende als eerste voorbereidende fase voor de verlossing en op vruchten van het geloof als bewijs voor de verkiezing–; anderzijds rationeler, met meer nadruk op Gods raadsbesluiten.

Met deze tendensen haakt de gereformeerde theologie ook weer aan bij katholieke noties. In het licht van de historische ontwikkelingen na de publicatie van de catechismus is dat verklaarbaar, en ik zeg ook niet dat Ursinus zelf hier geen rol in heeft gespeeld, maar er wordt vaak niet mee gerekend als het ”Schatboek” geraadpleegd wordt. Dat wordt gezien als dé uitleg van de catechismus, wat dus in zekere zin niet terecht is. Er wordt ook wel eens gezegd dat het meer subjectieve element pas in de tijd van de Nadere Reformatie een plaats kreeg in de gereformeerde theologie, maar uit de onderzochte passages blijkt dat deze lijn al eerder zichtbaar werd.”

Toch heeft ook de catechismus zelf iets subjectiefs, iets bevindelijks. Neem alleen al zondag 1, over de enige troost.

„Zonder meer. Het gaat om de troost, en dat is een menselijke ervaringscategorie. Maar de troost richt zich hier niet op de mens, maar op de drie-enige God.

Ursinus zelf heeft nadat hij de catechismus heeft opgesteld waarschijnlijk ook een ontwikkeling doorgemaakt. Over het algemeen kun je, denk ik, zeggen dat er in de latere uitleg van de catechismus iets te zien is van een verschuiving van Christus als het object van het geloof naar zekerheid op grond van kenmerken en fasen bij de gelovige.

De catechismus zelf is overigens te zien als een consensusdocument, dat zich richtte op volgelingen van Zwingli, Bullinger, Calvijn en Melanchthon. Dat kan onderhuidse spanningen hebben ingehouden, die later in de uitleg weer zichtbaar worden. De verklaring beschouw ik in die zin als gereformeerder dan de catechismus.”

Onderzoeksuitkomsten zijn in zekere zin altijd gekleurd door de onderzoeker zelf. Begrippen als ”subjectiever” en ”rationeler” hebben een bepaalde lading.

„Elke onderzoeker neemt zichzelf mee, dat is algemeen erkend. Ik vind dat ook niet erg. Toch geloof ik niet dat de uitkomsten van het onderzoek wezenlijk anders waren geweest als iemand anders deze passages had vergeleken. De ontwikkeling in de gereformeerde theologie zoals ik die waarneem, constateren anderen ook. Alleen het opvallende is dat ik ze tegenkom in verschillende edities van één werk dat bekendstaat als dé catechismusverklaring.”

„Studie van andere passages is nodig om vast te stellen of de conclusies ook gelden voor de verklaring als geheel”, schrijft u. Kunnen we nog een proefschrift van uw hand verwachten?”

Voorwinden houdt zich wat op de vlakte. „De thematiek is het zeker waard, en het ”Schatboek” is nog weinig onderzocht. En kerk­geschiedenis is gewoon prachtig.”


Kennis van de ellende is nodig voor de troost

De eerst bekende uitgave van wat later in Nederland het ”Schatboek” zou gaan heten, verscheen in 1584 in het Latijn onder de titel ”Doctrinae Christianae Compendium”. Voor haar onderzoek vergeleek Tera Voorwinden twee gedeelten uit dit Compendium met die in de laatste –op de edities van Ursinus’ leerling David Pareus teruggaande– uitgave van het ”Schatboek” van ds. J. van der Haar (1977). Hieronder vraag en antwoord 2 van de catechismus in het Duits (volgens de textus receptus in de Paltse Kerkorde), en de uitleg daarvan in het Compendium en in het ”Schatboek”.

F.: Wieviel stück seind dir nötig zu wissen, dasz du in diesem trost seliglich leben und sterben mögest?

A.: Drey stück. Erstlich wie grosz meine sünde und elend seyen. Zum anderen, wie ich von allen meinen sünden und elend erlöset werde. Und zum dritten, wie ich Gott für solche erlösung sol dankbar sein.

Compendium (1584, vertaald): „Kennis van de ellende is nodig voor de troost.”

Schatboek (1977): „De kennis van de ellende is hoogst nodig, niet omdat zij enige troost in haarzelf bevat –want zij is integendeel niet anders dan tot verschrikking en vervaarnis voor de zondaar!– maar om deze drie speciale redenen.”

Het Compendium vervolgt: „I. Want als wij de ellende en haar grootte niet erkennen, herkennen wij ook de grootte van de zaligheid niet en zoeken wij de verlossing van het kwade niet. Als wij de verlossing van het kwade niet zoeken, vragen wij er ook niet naar en als wij er niet naar vragen, krijgen wij haar ook niet, omdat God aan degenen die vragen de verlossing geeft en aan hen die kloppen, open doet en zo in hen Zijn doel bereikt, namelijk de eer van Zijn Naam. Zalig zijn zij die dorsten naar de gerechtigheid (Matth. 5:6). Komt tot Mij allen die zwoegen (Matth. 11:28). Ik woon in de verslagen geest (Jes. 57:15). Wat wij al gezegd hebben, wordt door een syllogisme bevestigd. Dat wat nodig is om het verlangen naar de verlossing in ons op te wekken, dat is ook nodig voor de troost. (…)”

Het Schatboek heeft hier: „I. Omdat ze in ons een begeerte opwekt om verlost en getroost te worden. Want zoals bekendheid met de ziekte een begeerte naar de medicijnen opwekt, terwijl daarentegen het niet-beseffen der ziekte de zieke naar geen dokter om doet zien: zo staat het nu ook met de zondaar, 
die zijn ellende niet kent en gevoelt; zo iemand begeert noch zoekt, veel minder verkrijgt hij zijn verlossing. Want God geeft zijn weldaden uitsluitend op een ernstig en volhardend gebed, zoals de 
Zaligmaker zegt, Mt. 9:12: „Die gezond zijn hebben de Medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn”, vergeleken met Mt. 7:7v: (…). Hetgeen dus 
nodig is om een begeerte naar verlossing in ons 
op te wekken –zoals de kennis der ellende– is 
ook nodig om tot onze troost te worden betracht. (…)”


Auteur catechismus

In haar scriptie gaat Voorwinden-Hofman ook kort in op het auteurschap van de Heidelbergse Catechismus als zodanig. In de recent verschenen glossy Zondag (uitg. Kok) omschrijft historicus-journalist Willem Bouwman dit auteurschap als „schimmig.” Bouwman: „Pas in 1644, ruim tachtig jaar na het verschijnen van de Heidelberger, werden Olevianus en Ursinus voor het eerst genoemd als auteurs. Vermoedelijk heeft de keurvorst van de Palts, Frederik III, aan Ursinus de opdracht gegeven een nieuwe catechismus te schrijven en is Ursinus’ concept in 1563 in een gezamenlijke vergadering van vertegenwoordigers van kerk, overheid en universiteit aangenomen. In die vergadering speelde Olevianus waarschijnlijk een grote rol. Daarom wordt het auteurschap aan Olevianus en Ursinus toegeschreven.”

In een voetnoot in haar scriptie wijst Voorwinden op dr. Charles D. Gunnoe jr., „die pleit voor een grote rol van Thomas Erastus (1524-1583) bij de vervaardiging van de catechismus, ten koste van Olevianus’ rol.” Zelf volgt ze hier dr. Lyle D. Bierma, „die een keur aan argumenten aanvoert ten gunste van het eindredacteurschap van Ursinus en van een grote rol voor Olevianus bij de totstandkoming van de catechismus.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer