Jammerklacht
Ezechiël 9:4
„En de Heere zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.”
Haar afkeringen, haar afgoden zijn machtig veel geworden, zei de Heere eens van Israël (Jer. 6:10). Hoe zou Ik het u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen die geen god zijn. Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen, spreekt de Heere. Of zou Mijn ziel Zich niet wreken aan zo’n volk als dit? Beklimt haar muren en verderf ze! Hoewel nu alle die gruwelen (allerlei grove zonden in het algemeen, alle afgoderij in het bijzonder) het Joodse land overstromen, zo was vooral de stad Jeruzalem in de dagen van Ezechiël er vol van. Hij zegt dat ze gedaan werden in hun midden.
Zoals grote steden vaak de slechtste en de zondigste, boven kleinere steden, plegen te zijn, zo was het ook met die grote en volkrijke stad Jeruzalem gesteld. Daar werden gruwelen gedaan, zo veel te groter, zo veel te schandelijker, zo veel te verfoeilijker, terwijl deze stad met velerlei voorrechten van de Heere begiftigd was, boven alle andere steden van Kanaän. De tegenwoordigheid van het heiligdom, de dagelijkse godsdienstoefening, de menigte van priesters en levieten, het onderwijs van de wet was overvloedig in het midden van dit Jeruzalem. Het had een heilige stad moeten zijn. Het was echter vol gruwelen. „Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden” (Jes. 1:21).
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht
(Uit een preek over Ezechiël 9:4, 1746)