Kerk & religie

Het gebroken domineesleven van Salomon Mozes Flesch

In De Heraut van vrijdag 19 december 1862 gaf de weduwe S. J. Flesch-de Jong kennis van het overlijden van haar man, een van de merkwaardigste predikanten die de kerken voortkomend uit de Afscheiding van 1834 gekend hebben.

H. Hille
27 November 2012 21:00Gewijzigd op 15 November 2020 00:30
In 1841 wordt Flesch samen met zijn vrouw en zoontje Mozes in de hervormde kerk van Broek in Waterland door ds. H. Bitter gedoopt. Foto Straatkaart
In 1841 wordt Flesch samen met zijn vrouw en zoontje Mozes in de hervormde kerk van Broek in Waterland door ds. H. Bitter gedoopt. Foto Straatkaart

Ze schreef: „Heden overleed, na een smartelijk, doch zeer onderworpen lijden, mijn dierbare Echtgenoot S. M. Flesch, laatst Evangelie-Verkondiger alhier, in den ouderdom van ruim 50 jaar. (…) De zekere overtuiging, dat hij in Jezus Christus ontslapen is, dien hij tot op het laatst zijns levens met zoo veel warmte verkondigd heeft, troost mij in mijn droefheid.”

Flesch was een bekeerde jood die door zijn moeilijke karakter, zijn menigmaal sluwe optreden, zijn impulsiviteit en onberekenbare gedrag zowel zichzelf en de zijnen als de aan zijn zorg toevertrouwde gemeenten veel leed heeft bezorgd. En toch is hij, zo getuigden vrienden bij zijn begrafenis, na een leven van strijd en veel verguizing ingegaan in de rust die er overblijft voor het volk van God.

Traktaatjes

Samuel Mozes Flesch wordt op 29 juni 1812 te Amsterdam geboren. Zijn vader heeft daar een zaak voor tweedehands kleding. Zijn jeugd brengt hij grotendeels door in Edam. Na zijn huwelijk met Sara Izaak de Jongh in 1837 vestigt hij zich te Monnickendam. In die tijd is hij in militaire dienst. Hij is dan een tijdlang gelegerd op het fort Rammekens bij Vlissingen. Onbekenden stoppen daar twee traktaatjes in zijn ransel. Deze boekjes worden, naar Flesch’ eigen getuigenis, „het oorspronkelijk middel” tot de bekering van hem en zijn vrouw. In 1841 wordt hij samen met zijn vrouw en zoontje Mozes in de hervormde kerk van Broek in Waterland door ds. H. Bitter gedoopt.

Enige jaren later –in 1843– verhuist Flesch via Kampen, waar hij een klein jaar als boekhandelaar de kost probeert te verdienen, naar Ommen. De bedoeling is om bij ds. A. C. van Raalte de predikantsopleiding te gaan volgen bij de afgescheidenen. Maar als ds. Van Raalte na enkele maanden (in het najaar van 1844) naar Arnhem vertrekt, verhuist het gezin Flesch naar Hoogeveen en gaat Flesch zelf naar Ruinerwold om zijn opleiding bij ds. W. A. Kok voort te zetten.

Dat gaat vlot, want al in het najaar van 1845 kan hij hulpdiensten in de gemeente van Meppel gaan verrichten. Een halfjaar later, in mei 1846, wordt hij door de provinciale vergadering van Groningen toegelaten tot de heilige dienst. Intussen heeft Flesch al een beroep aangenomen naar de gemeente van Elburg, zodat hij enkele dagen na zijn toelating daar bevestigd wordt tot predikant.

Zwerftocht

Dan begint Flesch’ zwerftocht pas goed. De gemeente van Elburg dient hij maar kort, slechts enkele maanden. Hij vertrekt vervolgens naar Amersfoort, waar hij zonder approbatie van de classis Hilversum en de provinciale vergadering van Noord-Holland bevestigd wordt. Ds. Flesch staat dan midden in de verdeeldheden die de afgescheiden kerken in de beginjaren teisteren. Spoedig (voorjaar 1847) verzoent hij zich echter met de hoofdstroom van de afgescheiden kerken. Hij legt schuldbelijdenis af, onderwerpt zich aan een onderzoek en houdt een preek voor de classis, waarna hij met zijn gemeente in de classis wordt opgenomen.

Helaas ontstaan er in zijn gemeente spoedig ernstige twisten over de slechte pastorie, het te lage traktement en de wijze van preken. In het najaar van 1847 keert Flesch zijn gemeente de 
rug toe en vertrekt hij naar 
’s-Graveland, waar de welgestelde mevrouw Zeelt (een bekende weldoenster van de afgescheidenen) hem een woning aanbiedt en een betrekking als huisprediker. Hoewel censuur en schorsing volgen, probeert het kerkverband met hem tot een vergelijk te komen.

Een halfjaar later, in juni 1848, neemt Flesch een beroep aan naar Harlingen. Zonder te zijn bevestigd gaat hij daar aan de slag. Hij slaagt er echter in zijn zaak (onder andere door de welwillende houding van ds. S. van Velzen) recht te zetten, waarna er in november 1848 alsnog een officiële bevestiging volgt. Vijf maanden later, in april 1849, vertrekt het gezin Flesch alweer uit Friesland, omdat Flesch een beroep naar Dordrecht heeft aangenomen.

Dorre bediening

In de stad aan de Merwede gaat het het eerste halfjaar goed. Dan ontstaan er ook daar conflicten over preekwijze en financiën. Flesch wordt beschuldigd van geldzucht, scheurmaking, meineed, laster en een „dorre letterlijke bediening, al ware dezelve gereformeerd.” De classis Dordrecht, die in deze onverkwikkelijke zaak betrokken wordt, schorst hem in oktober 1850 voor een periode van zes weken.

Ds. Flesch accepteert de schorsing echter niet en laat weten zich „in alle eenvoudigheid buiten de kerkelijke gemeenschap te zullen behelpen.” Een groot deel van de gemeente volgt hem. Met geld van zijn weldoenster, mevrouw Zeelt, koopt Flesch een kerk met pastorie aan de Kuipershaven. Kerkelijk onderdak vindt hij in het voorjaar van 1852 bij de kruisgezinden. In die kring wordt hij met vreugde ontvangen. Vooral de oude ds. C. Noorduin uit Noordwijk is na het toelatingsexamen zeer voldaan. Hij prijst de hand des Heeren, die Flesch „op zonderlinge wijze” tot hen heeft gebracht.

Ook Flesch voelt zich in de nieuwe kring thuis. In mei 1853 verklaart hij op de classicale vergadering te Rotterdam zich door Gods Geest aan de gemeenten onder het kruis verbonden te voelen.

Drie maanden later, in augustus 1853, is het echter weer mis. Flesch wordt opnieuw beschuldigd van schandelijke handelingen en sluwe listen. Hij verliest nu alle aanhang. Een schorsing weet hij te ontduiken door zich af te scheiden van de kruisgemeenten. Als boekhandelaar probeert hij in zijn onderhoud te voorzien.

Lerend ouderling

Na korte tijd heeft Flesch een nieuw arbeidsveld gevonden. In zijn vertrouwde Edam kan hij vanaf oktober 1853 tegen een maandsalaris van 15 gulden de afgescheiden gemeente als lerend ouderling dienen. Een poging tot ambtsherstel loopt echter op niets uit.

Nieuwe perspectieven openen zich als Flesch eind januari 1854 door de afgescheiden gemeente te Minnertsga in Friesland beroepen wordt. Hij neemt dat beroep aan en verlaat eind maart 1854 Edam.

Zonder bevestigd te zijn beklimt Flesch op 9 april in Minnertsga de kansel en doet intrede in de gemeente. Natuurlijk erkent de classis hem niet als predikant, maar het preken wordt hem ook niet direct verboden. Toch komt er vrij spoedig een einde aan zijn voorgaan in Minnertsga. Op 24 juli 1854 sterven er vanwege voedselvergiftiging twee zoons uit het domineesgezin. Flesch en zijn vrouw zijn verpletterd van verdriet. De voorganger stort naar lichaam en geest in. Zelf schrijft hij later: „eene zenuwzinkingsziekte (tyfeuse koortsen) vermeerderde de verwarring in ligchaam en ziel bij opstand en schrikbare bestrijding van binnen niet weinig…”

Terugkeer

In deze dramatische periode krijgt Flesch bezoek van zijn broer Hartog Mozes uit Edam. Deze verwijt hem dat alle rampen het gevolg zijn van zijn overgang naar het christendom. Dit bezoek brengt de ontredderde Flesch nog meer van slag. Zodra hij enigszins hersteld is, verlaat hij zijn gemeente, verhuist naar Amsterdam en laat per advertentie weten dat hij tot het jodendom terugkeert.

De gevorderde afzwering van de Heere Jezus en een afwassing van de doop vinden echter niet plaats. Integendeel, na vijf weken keren Flesch en de zijnen op hun schreden terug. In de Persiaanse Kerk te Amsterdam houdt Flesch een boetepreek naar aanleiding van Petrus’ verloochening.

Enige tijd later preekt Flesch alweer in vrije kringen in Ouderkerk aan de Amstel en in Amsterdam. Daarna woont hij in Zutphen, Nijmegen en Tiel. Hij is in die jaren werkzaam als koopman-manufacturier. In 1858 sluit hij zich met zijn vrouw en kinderen na schuldbelijdenis aan bij de afgescheiden gemeente. Pogingen om binnen het afgescheiden kerkverband weer tot het predikambt toegelaten te worden lopen op niets uit. In 1860 onttrekt het gezin zich weer aan de afscheidenen. In hetzelfde jaar verhuizen ze naar Heukelum en voegen zich bij de hervormde gemeente aldaar.

Geen nacht

Via Gorkum verhuist het gezin in 1862 naar Rotterdam. Daar kan Flesch weer een kansel bestijgen. Gedurende een halfjaar preekt hij daar in een kerkje aan de Goudseweg voor een van ds. Van de Oever afgescheiden kruisgezinde groepering.

Een slepende ziekte, waaraan hij al ruim tien jaar lijdt, sloopt zijn krachten. Op zondag 23 november 1862 preekt hij voor het laatst. Zijn tekst keuze is treffend: Openbaring 22:5a: „En aldaar zal geen nacht zijn.” Het kerkje is die zondag heel vol en menigeen vermoedt dat het weleens Flesch’ zwanenzang kan zijn.

Er volgt nog een ziekbed van twee weken. Kort voor zijn heengaan belijdt Flesch: „Ik weet dat mijn Verlosser leeft.” In dat geloof overlijdt hij op dinsdag 9 december 1862 ’s middags om zes uur.

Onder grote belangstelling wordt hij op de begraafplaats Crooswijk begraven. Een advertentie van vrienden vermeldt dat velen van ’s Heeren volk blijken van hun belangstelling gaven. Hoe moeilijk van karakter en hoe temperamentvol hij ook was, hoe wispelturig, argwanend, eigenzinnig, opportunistisch en impulsief ze zijn persoon ook ervaren hadden, hij bleef voor hen een gekende des Heeren, een godzalig man.


Jo mogen we behouden!

Op zondagmiddag 23 juli 1854 gaan de drie jongens uit het gezin Flesch met de werkvrouw naar de tuin. Daar ontdekken de jongens een boompje met rode bessen. Niet aan een tuin gewend plukt het drietal bessen en eet ze op.

’s Avonds krijgen ze alle drie hevige krampen. Na enkele uren sterven de jongste en de oudste zoon (Johannes en Mozes). Als moeder Sara bij haar derde zoon staat, zucht ze: „Heere, laat mij die ene.” Kennelijk wordt haar gebed verhoord. Ze krijgt de woorden bij zich: „Deze zal u vertroosten”. Met grote stelligheid zegt ze: „Jo mogen we behouden!” De dokter lacht meewarig, maar moeder Sara hervat: „Onze God is een God van ja en amen, dokter.”

Als ze probeert wat melk langs Josua’s opeengeklemde tanden te gieten, begint de jongen over te geven en komt hij tot bewustzijn.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer