Gebundelde stukken van prof. Sötemann vormen kleine poëziegeschiedenis
Titel:
”Dichters die nog maar namen lijken”
Auteur: A. L. Sötemann
Uitgeverij: Meulenhoff, Amsterdam/Stichting Ons Erfdeel, Rekkem, (2003)
ISBN 90 290 7368 3
Pagina’s: 216
Prijs: € 19,95. „Waarschijnlijk is het een gevecht tegen de bierkaai”, zo omschreef prof. dr. A. L. Sötemann in het culturele tijdschrift Ons Erfdeel zijn poging om bijna of helemaal vergeten Nederlandse dichters uit de twintigste eeuw voor het voetlicht te brengen. Daarmee begon hij nu tien jaar geleden een reeks van tien stukken. Elk jaar zou hij één stuk schrijven. Dat hield hij vol tot 2002. Toen moest hij in augustus van dat jaar de redactie melden dat het stuk over Richard Minne niet meer door hem geschreven kon worden. Hij was er te ziek voor. De reeks die met Henriëtte Roland Holst begon zou daardoor met Adriaan Roland Holst eindigen.
Na Sötemanns dood heeft de Stichting Ons Erfdeel samen met uitgeverij Meulenhoff voor een uitgave in boekvorm gezorgd. Het boekje verscheen dit jaar, nog maar ruim een halfjaar na Sötemanns dood in de herfst van 2002. Men kan het lezen als een herinnering aan een bekwaam vakgeleerde; prof. Sötemann was een autoriteit op het gebied van de moderne Nederlandse letterkunde. Maar het gaat niet alleen om de nagedachtenis van Sötemann; de stukken zelf zijn het lezen een voor een meer dan waard.
De titel is trefzeker: ”Dichters die nog maar namen lijken”. De kracht ervan schuilt in het laatste woord: de dichters lijken nog maar namen, maar ze zijn het niet. Als men de moeite neemt zich voor een poos in hun werk te verdiepen, dan zal blijken wat voor waardevolle schatten in hun werk verborgen zijn.
Bovendien vormen de stukken die hier bijeengebracht zijn, een kleine geschiedenis van de Nederlandse poëzie in (met name) de eerste helft van de twintigste eeuw. Het aantrekkelijke is dat Sötemann hier zijn wetenschappelijke aard weliswaar niet heeft verloochend, maar toch vooral heeft geschreven vanuit zijn eigen persoonlijke beleving. Sötemann was een groot geleerde, maar allereerst en allermeest was hij een aandachtig lezer, die op een intense manier de poëzie die hij las, heeft beleefd. Dat is op vrijwel elke bladzijde merkbaar.
Laatste kans
Daarbij valt op dat hij vooral die dichters naar voren heeft gehaald van wie hij in de jaren van zijn jeugd heeft genoten, die hem soms overweldigden door hun zeggingskracht. De generatie van Sötemann is al voor een groot deel weggevallen. Daarom is het goed dat een van hen zijn leeservaringen, uiteraard gecorrigeerd door latere reflectie, uit die tijd heeft genoteerd en doorgegeven.
Kees Fens schrijft in de inleiding tot dit boekje dat de dichters die hierin besproken worden, hun laatste kans krijgen. Het belangrijke en waardevolle dat de lezer Sötemann in hen vond, moet doorgegeven worden. Men mag dan niet zwijgen. Bij de promotie van een van Sötemanns leerlingen heeft hij het zelf zo gezegd: „En wat kan een beoefenaar van ons vak zich meer en beters wensen dan het besef dat hij of zij voor zijn bescheiden deel ertoe heeft bijgedragen om de schrijvers die hij bewondert en liefheeft de plaats te helpen geven die hun toekomt in de literaire canon?” Hiermee gaf hij wellicht onbedoeld een beeld van zichzelf.
In zijn boekje worden dichters behandeld die we er eigenlijk al helemaal niet meer in verwachten. Richard Minne -over wie Sötemann al vóór 1993 een stuk geschreven had, waarmee de reeks nu opent- is volledig vergeten door de moderne lezer; datzelfde geldt waarschijnlijk ook voor Jan Prins en Victor E. van Vriesland. De laatste kennen we wel als een groot bloemlezer, maar beslist niet meer als dichter. Er worden ook dichters besproken die we op het eerste gehoor of gezicht helemaal nog niet in een boekje als dit zouden verwachten, zoals Pierre Kemp en A. Roland Holst, aan wie het laatste stuk gewijd wordt.
Bevlogenheid
Toen ik rond 1974 m’n eerste literatuurlessen gaf, had Adriaan Roland Holst daarin verhoudingsgewijs een belangrijke plaats. Met bezwerende stem las ik gedichten voor uit ”Voorbij de wegen” en ”De wilde kim”, waarbij de bevlogenheid van de dichter die van het verre overzeese rijk getuigde als symbool van een betere wereld, duidelijk z’n weerslag had op mijn schamele pogingen het verlangen van de dichter over te brengen op m’n leerlingen. Achteraf ga je het gegniffel van de jongelui vanwege m’n hartroerende pogingen beter begrijpen. Ik vond die poëzie (toen, en nu ook nog wel, maar toch anders) wel mooi, maar zij waarschijnlijk helemaal niet! De moderne tijd vroeg om een andere toon. Daardoor is Roland Holst in onze tijd voor de meeste poëzieliefhebbers voorlopig uitgesproken, maar ik ben het met Sötemann eens als hij zegt zich moeilijk te kunnen voorstellen dat de huidige onverschilligheid ten aanzien van Holsts poëzie van blijvende aard zal zijn. Hij heeft toch een kern in zijn poëtische boodschap die de moeite waard moet blijven.
Vooral dit laatste stuk heeft me bijzonder aangesproken. Maar er waren er meer. Ik denk bijvoorbeeld aan het verhaal over Jan van Nijlen en Jan Engelman. Zelfs het stuk over de wel zeer hermetische en zeer vergeten dichter Albert Verweij is een sympathieke poging om bij de lezer van nu toch enige belangstelling te wekken.
Ik heb dit boekje met bijzonder veel genoegen gelezen. Zonder enig wetenschappelijk vertoon wordt de essentie van het dichterschap van een aantal in hun tijd belangrijke dichters weergegeven. Een prestatie, die laat zien welk een groot geleerde Sötemann was. Eenvoud is hier werkelijk een kenmerk van het ware.