Zwijgers en galmers in de Tweede Kamer
In het boek ”Parlementsfilm” van journalist D. Hans trekken tal van politici tot aan het begin van de jaren twintig met al hun specifieke eigenaardigheden inderdaad als een film voorbij.
Neem Krelis: J. Weitkamp van de CHU. Als „waardig zoon van het Overijsselsche platteland” vond hij de klokken in de vergaderzaal maar niks. „Doe ik niet an. De hemel is m’n uurwerk en de zon m’n wijzerplaat.” Een parade van mannen met dubbele namen trekt aan het oog voorbij. Maar die „oude parlementaire heerlijkheid” was op haar retour. „De overgrote meerderheid van het huidige geslacht draagt namen, die doen denken aan een afgebrand dorp.”
Er waren ook de parlementaire zwijgers. Jhr. Kerens de Wyrlé zat van 1873 tot 1880 in de Kamer. Zijn maidenspeech was tevens zijn zwanenzang die uit elf woorden bestond: „Ik stel voor een gezant aan te stellen bij Don Carlos” (de ”eeuwige Spaanse kroonpretendent”). De heer Schimmelpenninck uit Veenendaal hield al de vijf jaren van zijn kamerlidmaatschap (1913-1918) zijn mond. Voor de grap werd hij benoemd tot voorzitter van een commissie van rapporteurs inzake een amendement. De Kamer juichte toen hij rapport uitbracht: „Mijnheer de voorzitter, de commissie heeft tegen het amendement geen bezwaar.”
Er waren echter ook de galmers. Dan moet men het natuurlijk zoeken in de hoek van dominees-in-de-politiek. De socialist Hugenholtz, die ooit zijn ‘bediening’ had neergelegd, behoorde niet tot de galmers. Voor de predikant Van der Voort van Zijp met zijn „galmende, zalvende toon” golden echter volgens de auteur de woorden van De Génestet: „Verlos ons van de preektoon Heer. Geef ons natuur en waarheid weer.”
Nooit echter had een van de predikanten een godsdienstig lied op de lippen genomen. Dat had wel de niet-predikant Keuchenius gedaan, toen hij een parlementaire rede besloot met de ‘strijdpsalm’ ”Geen aardse macht begeren wij”. Ik maak even een sprongetje naar een andere niet-predikant die ook iets had van een galmende dominee, maar dan met niet-gewijde taal: Joop den Uyl. Hij bekende overigens ooit op zondagmorgen thuis wel eens een psalm te zingen: „Twist met mijn twisters Hemelheer.”
Maar, meldt ”Parlementsfilm”, met de komst van ds. G. H. Kersten was er een echte dominee in de Kamer aangetreden. „Met z’n vierkante geklede jas en z’n typische dominées-snuit is hij de representant van een periode, waaraan het calvinisme, althans in de politiek allang is ontgroeid.” Maar op het platteland, „in de vredige dorpen, die als verloren liggen van het wereldgewoel”, daar wonen de mensen, die Kersten „schoon gelijk geven.” In zijn „houten gekleede jas, waarin hij ganschelijk vastgeschroefd zit en z’n golvende preek-stem” is hij „de typische predikant van een bepaald volksdeel.”
Ik noem ten slotte nog ds. A. Brummelkamp, „een orthodox domineestype, zoon trouwens uit een kanselgeslacht.” Hij kon wat men noemt dierbaar spreken, maar prevelde „gewoonlijk overstaanbaar voor zich uit.” Pas uit de Handelingen van de Kamer kon men zijn „goeden smaak en keurigen stijl” destilleren. Dat doet mij denken aan een latere dominee in de politiek, ds. H. G. Abma. Ooit zei de socialistische dominee L. H. Ruitenberg: „Als je door zijn wat stotende taal heenluistert, ontdek je dat hij de beste stilist van de Tweede Kamer is.”