Waakzame wachters en kleine vossen
Titel:
”Waakzame wachters en kleine vossen; Gereformeerden en herrnhutters in de Nederlanden, 1734-1754”
Auteur: John Exalto en Jan-Kees Karels
Uitgeverij: Groen, Heerenveen, 2001
ISBN 90 5829 243 6
Pagina’s: 318
Prijs: € 15,86. In 1749 lanceerde de gereformeerde kerkenraad van Amsterdam een onderzoek tegen lidmaten, die zich bij de herrnhutters aangesloten hadden. Hun denkbeelden werden gevaarlijk geacht. Pas eind 1751 eindigde het onderzoek. Intussen waren zeker vijftig personen ontboden om zich te verantwoorden. Over deze episode en andere lotgevallen van de herrnhutters in Nederland tussen 1734 en 1754 verscheen het boek ”Waakzame wachters en kleine vossen”, waarvan de Amsterdamse assistent-onderzoeker John Exalto en Jan-Kees Karels, redacteur bij het Reformatorisch Dagblad, de auteurs zijn.
Rond de Nederlandse herrnhutters in de achttiende eeuw bestaat reeds een vrij omvangrijke literatuur, maar die richt zich vooral op hun tijdelijke vestiging ’s Heerendijk te IJsselstein en de stichting en ontplooiing van een blijvende gemeente in Zeist. In het boek van Exalto en Karels is het wedervaren van de herrnhutters in Amsterdam het centrale thema. Door vooral hierop de aandacht te vestigen leveren de beide historici een waardevolle bijdrage tot de Nederlandse kerkgeschiedenis van de achttiende eeuw.
In de handelsmetropool Amsterdam woonden mensen bij wie brengers van nieuwigheden konden rekenen op een luisterend oor. Hiervan hebben de herrnhutters geprofiteerd. En wat vooral gewichtig was: Amsterdam beschikte over rijken, in staat en bereid om de eventueel noodzakelijke financiële steun te verlenen. De kooplieden Jacob en Cornelis Schellinger, die ’s Heerendijk en het slot Zeist kochten om de herrnhutters te huisvesten, waren Amsterdammers.
Suriname
Het eerste contact van de herrnhutters met Amsterdam dateert van 1734. August Spangenberg, de rechterhand van hun stichter Nikolaus Ludwig graaf von Zinzendorf, probeerde toen toestemming te krijgen voor zending in Suriname. Hij kreeg contact met Isaäc le Long, een in Amsterdam woonachtige Duitser, die zich in 1732 verdienstelijk had gemaakt met een boek over bijbelvertalingen in het Nederlands, ”Boekzaal der Nederduytsche bijbels”. Le Long raakte onmiddellijk in de ban van de herrnhutters en publiceerde over hen in 1735: ”Godts wonderen met zijne kerke”. Le Long was niet de enige die zich liet winnen. Zelfs verscheidene Amsterdamse predikanten sympathiseerden.
Andere predikanten maakten zich daarentegen reeds spoedig zorgen over de weerklank die de herrnhutters hadden. Vandaar dat de gereformeerde kerkenraad van Amsterdam op hun instigatie in 1738 een waarschuwend geluid liet horen door het uitvaardigen van een ”Herderlyke en vaderlyke brief”. De kerkenraad vond dat zij er „als waakzame wachters” op hadden toe te zien, dat geen „kleine vossen” de wijngaard bedierven. Een van de verontruste predikanten, Gerardus Kulenkamp, deed in 1739 ook zelfstandig zijn bezwaren uit de doeken: „De naakt ontdekte enthusiastery, geest-dryvery, en bedorvene mystikery der zo genaamde Herrnhuthers.”
Dwalingen
Terecht wijden Exalto en Karels veel aandacht aan deze twee geschriften en aan de polemische publicaties van anderen als de Leidse hoogleraar Joan van den Honert uit dezelfde tijd. Hun vielen drie hoofdbezwaren op. In de eerste plaats werd de herrnhutters verweten dat zij zich niet op een belijdenis beriepen en aldus de deur openzetten voor dogmatische dwalingen. Dan was het een punt dat zij zich zo exclusief richtten op de gedachte dat Jezus Christus de mensen redt. Over de menselijke verdorvenheid en zonde werd dientengevolge wat al te snel en gemakkelijk heengestapt. Het zwaarst woog echter het verwijt, dat de herrnhutters zich aan geestdrijverij schuldig maakten.
In de tweede helft van de jaren veertig kreeg het inperken van de herrnhutters een nieuwe urgentie, toen hun gerichtheid op het volbrachte werk van Christus een tijdlang vormen aannam, die buitenstaanders ziekelijk aandeden. De herrnhutters spraken gedurig over het bloed en de wonden van Christus. De wond in Jezus’ zijde heette bij hen dierbaar „zijdeholletje.” De Amsterdamse predikant David Brünings ging met de bloed- en wondencultus mee en ook enkele proponenten brachten elementen ervan in hun preken. De tuchtoefening tegen hen leidde de harde kerkenraadsactie tegen de Amsterdamse aanhangers in. De kerkenraad publiceerde in 1750 vervolgens een ”Nadere trouwhartige waarschouwinge” op grond van de recent verworven informatie. In zijn „Toetssteen der ware en valsche genade” van 1752 liet de Kralingse predikant Theodorus van der Groe, die met Amsterdamse gereformeerden had gecorrespondeerd, zich zeer afkeurend over de „enthousiasterije” van de herrnhutters uit.
Vaderlijke brief
Van de kant van de herrnhutters verschenen verscheidene verdedigingsgeschriften. Zo deed Zinzendorfs vertegenwoordiger in Nederland Friedrich von Watteville een reactie op de ”Herderlyke en vaderlyke brief” het licht zien. Van meer belang voor het voortbestaan van de herrnhutters was uiteraard het voor eigen gebruik geschrevene. Al snel werden liederen van Zinzendorf vertaald, want zingen was belangrijk voor de herrnhutters. Ook uitgaven van preken van Brünings werkten door.
Zinzendorf legde, stellen Exalto en Karels, grote nadruk op de gemeenschap. Hij was op dit punt beïnvloed door een preek van de piëtist August Hermann Francke op de zondag na Kerst in 1715 over ”de eerste liefde”: Een christen wil de ontloken liefde tot Jezus met anderen delen. Zinzendorf is persoonlijk betrokken geweest bij de stichting van de herrnhuttergemeenschap in Zeist. Toen de kritiek op de herrnhutters vanaf 1754 stokte, kon deze zich in alle rust verder ontwikkelen. Rond 1800 vormde de broedergemeente in Zeist een volstrekt geaccepteerd element in het Nederlandse religieuze spectrum.