Psalmen en privéliederen
Omstreeks het jaar 360 besloot een christelijke synode in Laodicea (Klein-Azië) dat „in de kerk geen psalmen die door privépersonen geschreven zijn en geen niet-canonieke boeken gelezen mogen worden, maar alleen de canonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament.” Het feit dat hier apart psalmen vermeld worden, moet wel betekenen dat deze gezongen werden. Diverse bronnen uit de Vroege Kerk spreken over het zingen van psalmen in de zondagse eredienst. Volgens de synode van Laodicea moesten dus zowel de gezongen als de voorgelezen teksten canoniek zijn.
Dat vrees voor „psalmen die door privépersonen geschreven zijn” goede redenen heeft, blijkt uit een artikel dat Daniel Saglietto publiceerde in La Revue Réformée (jaargang 63, 2012, aflevering 4). Saglietto schrijft over de manier waarop liederen die in de kerk gezongen worden sporen laten zien van de hedendaagse cultuur. Die sporen zijn vaak niet in lijn met het Bijbelse getuigenis over God, over Jezus Christus en over de mens. De auteur spreekt over „de kanker van de omringende cultuur.” Hij wijst er diverse symptomen van aan.
Postmodern relativisme blijkt bijvoorbeeld uit liederen die zo weinig specifiek zijn „dat een mormoon of Jehova’s getuige ze ook zou kunnen zingen.” Individualisme wordt zichtbaar in ik-gerichte teksten waarin Gods eer of Zijn volk geen rol van betekenis speelt. Daarnaast is er ook zoiets als therapeutische lofprijzing. Daarin staat het geluk van de zanger centraal, in de tekst die hij zingt en in het goede gevoel dat hij aan het zingen overhoudt. Ten slotte kunnen liederen een sentimenteel evangelie van Gods liefde weerspiegelen, waarvan de scherpe kanten afgeslepen zijn. In zulke teksten is dan niet veel te vinden over de menselijke zondigheid, de heiligheid van God en de verzoening door Christus’ kruisdood.
Zoveel is duidelijk: alle risico’s van postmoderne infectie zijn in één klap van tafel als het advies van de synode van Laodicea gevolgd wordt: alleen canonieke teksten. Dat was in feite ook de positie van Calvijn, die Paul Junggap Huh nog eens samenvat in een artikel over ”Johannes Calvijn en het Presbyteriaanse Psalter”. Huh, docent aan Columbia Theological Seminary in de Amerikaanse staat Georgia, publiceerde zijn bijdrage in het tijdschrift Liturgy (jaargang 27, aflevering 3, 2012).
„Calvijns doel was om de leer zuiver te houden door het strikte gebruik van de Schrift, terwijl hij deze populariseerde door het gebruik van gangbare en aantrekkelijke melodieën”, schrijft Huh. Die keuze voor popularisering en melodieën betekende dat bij de totstandkoming van het Geneefse Psalter, dat in 1562 verscheen, ook goede dichters (Beza, Marot) en bekwame musici (Bourgeois, Goudimel) betrokken waren.
Toen de Presbyterian Church (USA) in de tachtiger jaren van de vorige eeuw besloot aan een nieuw psalmboek te gaan werken, kwam men tot de conclusie dat de berijmde psalmen, mede vanwege redenen van copyright, beter in het gezangenboek konden (blijven) staan. Het presbyteriaanse Psalter dat in 1993 verscheen, bevat daarom geen berijmde psalmen, maar psalmen en liederen die bedoeld zijn om responsoriaal gezongen te worden. Dat wil zeggen: een vertaling van de psalm wordt gezongen als een dialoog tussen één of meer zangers enerzijds en de gemeente anderzijds. Het is de vraag of alle psalmen zich goed voor zo’n opzet lenen; het presbyteriaanse Psalter bevat er 105 in 157 zettingen, dus niet alle 150. Responsoriaal psalmgezang voldoet wel niet helemaal aan Calvijns wens dat de gemeente alles gezamenlijk zingt, maar het respecteert duidelijk het klassieke streven naar het zingen van een canonieke tekst.
De psalmen zijn in het Nieuwe Testament het meest geciteerde Bijbelboek. In het oktobernummer van het tijdschrift Modern Theology (jaargang 28, 2012, aflevering 4) geeft Francesca A. Murphy een beschouwing over de manier waarop de psalmen vanuit Christus te lezen zijn. Murphy, hoogleraar theologie aan de University of Notre Dame, geeft Psalm 26 als voorbeeld. „Ik was mijn handen in onschuld” en „ik wandel in mijn oprechtigheid”, dat zijn uitspraken waarvan C. S. Lewis al had gezegd dat het farizees zou klinken als een gewone sterveling die uit eigen naam zou doen. Murphy is het daarmee eens: „Wij kunnen alleen onder de bedekking van Christus’ zondeloze mensheid deze woorden tot God de Vader spreken.”
In het artikel komen verder vooral psalmen van David ter sprake die over verlating spreken. Psalm 22 is wel de bekendste. Aan het kruis citeerde Christus de woorden: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Het is een psalm van David, maar tegelijk ook een psalm van Christus. Zoals Dietrich Bonhoeffer schrijft: „Zelfs David bad niet uit de persoonlijke overvloed van zijn hart, maar vanuit de Christus Die in hem woonde.”
Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren? focus@refdag.nl