Sporen van de Slag om Arnhem nog altijd vers
ARNHEM – De Slag om Arnhem is op de dag af 68 jaar geleden, maar voor mevrouw Keyser uit een dorp uit de Achterhoek zijn de herinneringen nog steeds bijna te pijnlijk om over te praten. Toch wil ze nu –voor het eerst na zo veel jaar– naar buiten brengen wat ze heeft moeten doorstaan.
Op de tafel in het huis ligt een stapel krantenartikelen en een oud boek over Arnhem in oorlogstijd. „Kijk”, wijst Keyser. „Hier bij die puntdaken, daar woonden we, boven een pakhuis aan de kade. We keken vanuit ons huis zo uit op de brug.”
In de aanloop naar de slag om de Rijnbrug werden op zaterdag 16 september 1944 al een kazerne en twee andere gebouwen gebombardeerd. Keyser, toen een meisje van 14 jaar, kan het zich nog tot in detail herinneren. „De vliegtuigen kwamen vlak over het huis waar ik met mijn ouders woonde. Het waren er zes; ze lieten elk twee bommen vallen. Een dag later zat ik bij mijn moeder op de slaapkamer. Ze had het erg in haar rug en kon niet van bed af. Vanuit het raam zagen we in de verte plotseling kleine wolkjes. Dat waren parachutisten die op de Ginkelse Heide gingen landen. Iedereen in de buurt zei: „Je moet maken dat je wegkomt, want ze gaan hier om de brug vechten.” Maar wij bleven. We konden moeder toch niet in de steek laten?”
Al in de nacht van 17 op 18 september arriveerden de eerste Britten en begonnen de gevechten bij de brug. „Toen het eerste schot viel, hoorden we ineens de trap kraken. Het was mijn moeder die naar beneden kwam. De pijn in haar rug was weg, en ze heeft er na die tijd nooit meer last van gehad.” Voor de Keysers was het toen echter wel te laat om te vluchten.
Na een poosje werd er op de deur gebonsd. Op de stoep stond een man die in Nijmegen had gevochten en een schuilplaats zocht. „Hij had overal in de straat aangebeld, maar niemand was thuis, behalve wij. We schuilden in de kelder, maar de volgende dag zei die man: „Jullie moeten hier weg, het is veel te gevaarlijk.” Mijn vader heeft toen samen met hem een ladder geplaatst, zodat we aan de achterkant van het huis konden vluchten. Maar die man had nog een groene helm op. Daardoor dachten de Engelsen dat hij een Duitser was. Hij werd naast mijn vader doodgeschoten. Dat zie je dan als kind voor je ogen gebeuren.”
Keyser valt even stil. Maar dan vermant ze zich. „Uiteindelijk zijn we vanuit de keuken via een touw naar beneden geklommen en naar de schuilkelder van de familie Driesen gegaan, even verderop. Zij hadden hier een grote handel en waren in Arnhem gebleven om hun spullen in de gaten te houden.”
In de kelder van Driesen schuilden zeventien mensen. Een Rode Kruissoldaat ontdekte de schuilplaats en bracht er zes gewonde Britten om hen daar te verzorgen. „Een van hen bloedde dood”, vertelt Keyser. „We hadden vrijwel niets te eten en te drinken. En ondertussen bleven ze buiten maar schieten. Het was verschrikkelijk. Op het laatst was het zo erg. Je zat er maar te rillen.”
Maar de geluiden van de ontploffende granaten en het geweervuur waren niet de ergste kwelling. „De gewonden die verderop in de straat lagen hoorden we om hulp roepen. Op een gegeven moment schreeuwde er iemand: „Mutti, Mutti, hilfe!” Mijn moeder wilde erheen, maar mijn vader hield haar tegen. Veel te gevaarlijk!”
„Sanitaire voorzieningen waren er natuurlijk ook niet”, zegt haar man, die vanuit zijn stoel af en toe het verhaal van zijn echtgenote aanvult. „Er was wel een wc”, herinnert Keyser zich. „Die was buiten de schuilkelder, dus het was gevaarlijk om te gaan. Maar zo veel hoef je niet te plassen als je zo weinig te drinken hebt. We vingen het water op uit de goot en dan kregen we allemaal een slokje.”
Na vijf dagen kwamen de Duitsers om ons eruit te jagen. „Ze wilden eerst gewoon een handgranaat naar binnen gooien, maar wij gilden: „Niet doen! Niet doen!” Toen lieten ze ons gelukkig gaan. Iedereen uit de binnenstad werd geëvacueerd. De strijd was voorbij, de Engelsen hadden verloren.”
Maar voor Keyser was het nog niet voorbij. „We kwamen langs de plek waar ons huis had gestaan. Er was niets meer van over, alleen maar puinhopen. Maar het ergste waren de dode mensen die overal lagen, in hopen bij elkaar geschoven. M’n moeder zei tegen me dat ik de andere kant op moest kijken. Maar ja, dat moet je tegen een kind zeggen.” De herinnering doet Keyser nog steeds veel. Het duurt een poosje voor ze weer verder kan.
„We gingen eerst naar een ander deel van Arnhem, buiten de singel, maar na een paar dagen moesten we daar ook weg. Na heel wat omzwervingen, allemaal te voet, kwamen we uiteindelijk in een dorp in de Achterhoek terecht.” De familie Keyser keerde na de oorlog nooit meer terug naar Arnhem. „Ons huis was kapot. We hadden er niets meer te zoeken.”
Hoewel ze inmiddels al tientallen jaren in het dorp woont, trekken die paar angstige dagen in Arnhem nog steeds hun sporen in het leven van Keyser. „Ik durfde lange tijd niet meer een kelder in. En nog steeds ga ik liever geen afgesloten ruimten in. Inmiddels kan het niet meer anders, maar toen het nog kon, nam ik in het ziekenhuis altijd de trap in plaats van de lift.”
Door de jaren heen heeft Keyser samen met haar man talloze artikelen en boeken verzameld over de Slag om Arnhem. Maar naar een herdenking is ze nog nooit geweest. „Dat kan ik niet. Ik heb er ook nooit met anderen over gepraat. Alleen mijn man en de kinderen, die weten het.”
Toch is er ondanks al het verdriet ook een sprankje licht als ze terugdenkt aan de donkere dagen in de schuilkelder. „Hoe verschrikkelijk het ook was, ik wist dat we er levend uit zouden komen”, vertelt ze. „Mijn vader had gebeden, eerst al in ons eigen huis en later nog eens in de schuilkelder bij Driesen. Ik geloofde echt dat het goed zou komen.”