Knipoog naar dominee Beens
Het zal weinigen zijn ontgaan dat ds. A. Beens bij zijn afscheidsaluut aan zijn „lieve lezers” ook uitdrukkelijk betrok zijn „aanvallige criticasters, knorrepotten en zuurpruimen” en dat hij met name de „humorlozen” sterkte wenste.
Er is hier echter niets nieuws onder de zon. Humor is van alle tijden. Wijlen dr. Okke Jager schreef zelfs zijn ”Humor in de Bijbel”. Maar miskenning of verwerping van humor is ook van alle tijden.
De vermaarde Abraham Kuyper startte op 1 april 1872, precies 300 jaar na de inname van Den Briel door de watergeuzen, het antirevolutionaire dagblad De Standaard. Daarin schreef hij zijn gevreesde ”driestarren”, oerdegelijke polemische stukken over wat naar antirevolutionair beginsel al niet deugde in de samenleving.
Op 15 september 1922 troffen de Standaardlezers echter tot hun verwondering in hun degelijke blad een „Eerste Proefnummer” ingevouwen van een nieuw weekblad: De Houten Pomp. Zo hadden de Spanjaarden het „armzalige geschut” van de watergeuzen genoemd dat uit roomse kerkklokken zou zijn gegoten. Maar uit die houten pompen klonken dan toch maar de saluutschoten voor Neêrlands onafhankelijkheid, had Busken Huet gezegd.
Maar kon dat wel, zo’n humoristisch blad uit het geuzenkamp? „Een grappenmaker van Calvinistischen huize” was onmogelijk, gispte de socialistische Notenkraker. De redactie van De Standaard beriep zich echter op Kuyper, die al in 1909 had geschreven dat er zo veel „costelijk mal” in ons menselijk leven was dat we „den gullen lach van zoveel menschelijke dwaasheid” niet kunnen missen.
Colijn, de opvolger van Kuyper, viel de verschijning bij, maar niet „zonder vreeze.” Hij wenste de ploegers, „die dezen voor ons zoo stuggen grond trachten te scheuren”, van harte succes.
Tussen De Standaard en De Houten Pomp zou echter „hoegenaamd geen verband” (kunnen) bestaan schreef een criticus. Maar ach „het kan niet schaden als nu en dan de gulle lach de droefkreukels van ons ernstig gelaat ontrimpelt.”
Een socialistisch Tweede Kamerlid liet in De Notenkraker weten dat het blad geboren was „uit een kruising van een ouderling en een gorilla-wijfje”. Maar met eigensoortige humor wilde men het AR-beginsel dienen. Uit de pomp stroomde bij verkiezingen bijvoorbeeld het volgende gedicht: „Iovivat, wie doet me wat, Ik stem op Henk Colijn, Die, naar men algemeen vertelt, Den gulden veilig heeft gesteld. Iovivat, wie doet me wat, Ik stem op Henk Colijn.”
Zeven jaar heeft De Houten Pomp het vol gehouden, bemind en verguisd. Bij het afscheid schreef Jan Politiek: „Men heeft ons wel eens erg kwalijk genomen dat we eigen menschen ook niet spaarden, helaas konden we dit niet. We hadden hen nog veel meer moeten aanpakken.”
Achter humor ging vaak wel (bittere) ernst schuil. Van Ruler noemde ernst en spel twee zijden van dezelfde zaak. Maar wie de malligheden van het (eigen) leven niet weet te relativeren is een armzalig mens.
De ‘humorlozen’ missen veel. Amice Beens, bedankt voor de soms lichtvoetige belichting van allerlei kerkelijke malligheden. Ook uw eigen malligheden bekeken we met enige humor. Het zij u tot troost dat schrijver dezes een keer voor een van zijn bijdragen de mild kritische vraag van de redactie kreeg of die niet eerder te zwaarwichtig dan te lichtvoetig was.