„Vorming cgkv kerkordelijk juist”
HUIZEN – Verschillende christelijke gereformeerde kerken en gereformeerde kerken vrijgemaakt werken plaatselijk zo nauw samen dat ze zich ”cgkv” zijn gaan noemen: christelijke gereformeerde kerk vrijgemaakt. Met die naam is niets mis, vindt kerkrechtdeskundige ds. D. Quant. Van een nieuw kerkverband is zeker geen sprake.
In het zaterdag verschenen nummer van het christelijke gereformeerde blad Bewaar het Pand zet emeritus predikant ds. P. Roos zijn bezwaren uiteen tegen de vorming van een christelijke gereformeerde kerk vrijgemaakt. Zo zouden plaatselijke kerken hun zelfstandigheid inleveren en feitelijk een nieuw kerkverband vormen.
„Een plaatselijke kerk kan iedere naam verzinnen die naar het inzicht van de kerkenraad bij haar past”, reageert ds. Quant uit Huizen, tweede voorzitter van de generale synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK). „Dat kan een naam zijn van een Bijbelse figuur, of een belangrijke Bijbelse plaats, maar ook kan er gekozen worden voor een aanduiding die aangeeft hoe de plaatselijke gemeente qua ledenformatie in elkaar zit: cgkv.”
De kritiek van ds. Roos verbaast ds. Quant nogal. „En hier is er sprake van een gemeente die, naar bijlage 8 lid 3c van de kerkorde, een samenwerkingsverband met een andere kerk van gereformeerd belijden is aangegaan. In de praktijk noemen wij dat een samenwerkingsgemeente. De generale synode besloot al in 1992 om deze dingen aldus te benoemen – dus niet minder dan twintig jaar geleden. Dat is dus geen nieuws. Wanneer een gemeente duidelijk wil maken dat zij een samenwerkingsgemeente is tussen een plaatselijke cgk en een plaatselijke gkv en dat wil doen door de letters cgkv, dan is daar weinig mee aan de hand.”
Wat de binding met het kerkverband betreft, blijft er volgens ds. Quant kerkordelijk gezien sprake van een christelijk gereformeerd deel (bestaande uit de cgk-leden van de samenwerkingsgemeente) en van een gereformeerd vrijgemaakt deel (bestaande uit de gkv-leden van de samenwerkingsgemeente). „Maar in de plaatselijke praktijk vormt men één gemeente en doet men alles samen: de kerkdiensten, de kerkenraad, enzovoorts. Dat is al vele jaren de praktijk binnen de CGK: eerst met Nederlands gereformeerde kerken, daarna met gereformeerd vrijgemaakte kerken, en wanneer er kerkenraden zijn die dat willen, mag deze samenwerking sinds 2010 ook met hersteld hervormde gemeenten. Kerkordelijk is dat dus allemaal mogelijk.”
De predikant benadrukt dat gemeenten die zich cgkv noemen, daarmee niet het kerkverband hebben verlaten. „Een dergelijke samenwerking is al een aantal decennia de praktijk. Er is geen sprake van dat er op die manier een nieuw kerkverband wordt geschapen. Voor al die gemeenten geldt: plaatselijk zijn ze geheel en al één, maar naar de kerkverbanden toe houden ze gescheiden ledentallen aan.”
De vorming van een cgkv is volgens ds. Quant ook niet in strijd met bijlage 8 van de kerkorde, die elke vorm van samenleven „voorlopig” noemt. „Het vormen van een samenwerkingsgemeente is volledig kerkordelijk gedekt in bijlage 8 lid 3c. Natuurlijk is het gegeven dat in diezelfde bijlage 8 staat dat elke vorm van samenleven „voorlopig” is, een punt van belang. Dat komt bijvoorbeeld in de praktijk tot uitdrukking in de bijdragen aan de kerkelijke kassen.”
Zo betaalt een cgkv-samenwerkingsgemeente met vijftig cgk-leden en honderd gkv-leden voor vijftig leden mee aan de Theologische Universiteit Apeldoorn en voor honderd leden aan de Theologische Universiteit Kampen. „Het is voor de kerkenraad en voor de penningmeester van belang om de financiën voor de kerkverbanden gescheiden te houden. En onverhoopt, wanneer de betrekkingen helemaal vast zouden lopen, zou de samenwerkingsgemeente weer uit elkaar moeten kunnen gaan. Pijnlijk, maar theoretisch niet onmogelijk.”
Dat er sprake zou zijn van „trouweloze verlating” als een kerkenraad ervoor kiest een cgkv te vormen, vindt ds. Quant „echt veel te kort door de bocht en ook geheel en al onjuist.” De betreffende kerkenraad zal zich volgens hem „echt niet uit beide kerkverbanden willen lospellen en een nieuw kerkverband willen vormen. Hij gaat juist een band met beide kerkverbanden aan, binnen het kader van de kerkordelijke, en dus kerkelijk gewettigde mogelijkheden.”
Ds. Roos noemt de vorming van een nieuw kerkverband (CGKV) „de minst schadelijke weg.”
„Daar wil ik eigenlijk helemaal niet over spreken, want volgens mij komt die gedachte voort uit een verkeerd begrip van wat er nu feitelijk in een plaatselijke cgkv aan de hand is. Maar los van deze kwestie vind ik die gedachte niet aanlokkelijk. We krijgen dan een derde kerkverband tussen de twee moederkerkverbanden in, en dat vind ik echt niet wenselijk: je zoekt eenheid met een kerk van gereformeerd belijden en wat is het resultaat daarvan: een nieuw kerkverband erbij. Kan dat de bedoeling zijn? Mij lijkt van niet.”
Heeft ds. Roos een punt als hij zegt dat de synode terughoudend is in het zoeken naar eenheid met de GKV op landelijk niveau, terwijl er plaatselijk cgkv’s ontstaan?
„Ja, daar heeft ds. Roos zeker een punt en op de synodale vergaderingen komt dat onderwerp ook elke drie jaar wel op de een of andere manier aan de orde. In 2007 is dat nog eens duidelijk gebeurd, toen de synode besloot landelijk pas op de plaats te maken, maar plaatselijke ontwikkelingen in de samenwerking voluit te stimuleren en te faciliteren. Het was te voorzien dat die combinatie in de praktijk niet eenvoudig zou zijn. Maar dat mag men vervolgens een plaatselijke gemeente niet verwijten, want wanneer die de banden met de plaatselijke gkv aanhaalt, doet zij niets anders dan wat de synode toestaat en wat zij in 2007 ook wilde stimuleren en faciliteren. Dus bij dit punt zou de plaatselijke gemeente niet onder kritiek gezet moeten worden, maar de synode.”