De bloedzuiger heeft 200 dochters
Een van de grondleggers van het Bijbels Museum te Amsterdam is ds. Leendert Schouten (1828-1905). Ds. Schouten groeide op in Dordrecht als kind van zeer welgestelde ouders. Al jong toonde hij grote belangstelling voor de dienst des Heeren. De illustraties in ”De Historische Kinder-Bybel of Schriftuurlijke Lusthof”, waaruit zijn grootmoeder hem voorlas, fascineerden hem. Vooral die van de ark en de tabernakel.
Toen hij zelf kon lezen, verdiepte hij er zich nog meer in en het plan rijpte om ark en tabernakel na te laten maken. Daar was geld voor nodig. En dat kwam er. Niet van de grote hoop van zijn pa, maar van het zakgeld dat hij wekelijks ontving en de extraatjes die hij kreeg met nieuwjaar en bij de jaarlijkse kermis. Schouten hield de boekhouding van zijn kasboekje van kinds af aan bij. Uitgaven aan kermisattracties en dergelijke ontbreken. Wel gaf hij geld uit voor allerlei attributen van de tabernakel, zoals kleine broodjes voor de tafel der toonbroden en een voetstuk voor de gouden kandelaar. Ook in zijn studententijd hield hij een kasboek bij. Hij had toen meer te makken. Overigens betaalde hij meer aan sigaren dan aan de Nederlandse hervormde armen. Maar de tabernakel won het van de tabak. Nu zijn budget groter was, kon hij ook meer besteden aan zijn grote liefhebberij. In die tijd liet hij door echte vaklui de tabernakel op schaal namaken.
Toen Schouten beroepbaar werd, was het zijn zorg dat hij een gemeente kreeg waar hij zijn tabernakel met toebehoren een plek kon geven in de pastorie. Dat lukte hem wonderwel, en zo diende hij de gemeenten Koudekerke, Vianen, Veenendaal, Apeldoorn, Harderwijk, Rotterdam en Utrecht. Op gezette tijden kon men in de pastorie naar zijn tabernakel komen kijken. Tegen betaling kreeg men daartoe een toegangsbewijs. Op die kaart stond: „Bezichtiging van den Tabernakel zonder bijwoning van den Evangeliedienst, die daarbij plaats heeft, wordt aan niemand toegestaan.” Het verhaal gaat dat toen ds. Schouten in Apeldoorn stond, koning Willem III ook wilde kijken, maar dat Schouten hem dat verbood omdat Zijne Majesteit de Evangelieboodschap niet wenste te horen.
Toen Abraham Kuyper begon te ijveren voor de Vrije Universiteit te Amsterdam vroeg hij in 1880 ook ds. Schouten om donateur te worden. Ds. Schouten had immers naast zijn wedde ook nog inkomsten uit de tabernakel. Hij klopte tevergeefs bij de predikant aan. Ds. Schouten schreef terug dat hij al zo veel aan contributies betaalde, terwijl het schoolgeld ook jaarlijks toenam. Hij zou natuurlijk wel een kleinere pastorie kunnen huren en goedkoper kunnen gaan wonen, maar dan moest hij zijn tabernakel opruimen. Dat kon men van hem toch niet verwachten.
Ook ds. G. A. van der Brugghen vroeg eens een financiële bijdrage aan ds. Schouten voor „een tabernakel in de polder.” Bedoeld werd de bouw van een houten noodkerk in Beetsterzwaag. Vijf gulden wilde ds. Schouten daaraan geven middels een postwissel. Hij schrijft dan in een brief gedateerd 9 november 1892: „Ik geef u de plechtigste verzekering dat ik niet meer geven mag, aangezien hier ter stede de bloedzuiger niet 2 dochters heeft, zoals Salomo zegt, maar wel 200, die alle roepen: „Geef! Geef! Geef!” Met de beste wil ter wereld kan ik niet meer doen dan ik doe, anders zou ik u volgaarne een grotere gift hebben gegeven.”