Jimmy Carter bracht morele omkeer
„Jimmy Carter gebruikt zijn geloof als reclame. Zo probeert hij het presidentschap binnen te slepen.” Dat verwijt maakte zijn rivaal, de zittende Amerikaanse president Gerald Ford, de ”pindaboer uit Georgia” toen deze in 1976 een gooi deed naar het hoogste ambt in de VS. Wat Carter deed in de verkiezingsstrijd was inderdaad inmiddels ongebruikelijk geworden.
Hendrik Hertzberg, de belangrijkste tekstschrijver van president Carter, zei twintig jaar later: „Carter was al christen voordat het in Amerika ”cool” was om christen te zijn.” Daarmee typeerde hij precies de omslag die de Amerikaanse samenleving eind jaren zeventig maakte.
Als het gaat om de politieke prestaties van de 39e president van de Verenigde Staten is het oordeel niet zo positief. De enorme economische problemen, mede als gevolg van de in 1975 beëindigde Vietnamoorlog, wist hij niet op te lossen. Op buitenlands terrein slaagde hij er weliswaar in een vredesverdag tussen Israël en Egypte tot stand te brengen, maar die prestatie werd zwaar overschaduwd door de langdurige gijzeling (in totaal 444 dagen) van 52 Amerikanen in Teheran. Na één ambtstermijn moest Carter in 1980 plaatsmaken voor de filmster uit Californië, Ronald Reagan. Teleurgesteld keerde Carter terug naar zijn pindaplantage in Georgia.
Toch is dat maar één kant van de zaak. „Carter doorbrak de neergaande spiraal op moreel gebied. Hij schaamde zich niet zich”wedergeboren christen” te noemen. Juist op zo’n man zaten de Amerikanen in de tweede helft van de jaren zeventig te wachten”, schrijft de Amerikaanse historicus Randall Balmer. „Ze hadden genoeg van de immoraliteit die met name onder president Nixon, de regisseur van het Watergateschandaal, zich openlijk in het Witte Huis had gemanifesteerd.”
Evangelicalen wijzen er geregeld op dat de morele neergang in hun land een versnelling kreeg met de verkiezing van de rooms-katholieke John F. Kennedy tot president. Hij had in september 1960 in een rede voor 300 predikanten in Houston gezegd dat de persoonlijke geloofsovertuiging van een presidentskandidaat niet relevant was voor zijn verkiezing. „Daarmee snijdt hij de aloude band tussen Amerika en het protestantse geloof door”, schreef de commentator van de Olewein Register, een dagelijks verschijnende krant in Iowa.
Het verzet van orthodoxe protestanten tegen de verkiezing van Kennedy was behoorlijk. Hij zou gedirigeerd worden door Rome. Zijn binding aan de roomse visie op de verhouding tussen kerk en staat zou het hem onmogelijk maken de strikte scheiding tussen kerk en staat in Amerika te respecteren.
Kennedy probeerde uit alle macht te betogen dat hij het eerste amendement op de grondwet, waarin deze scheiding is vastgelegd, voluit onderschreef. Maar strikte volgelingen van de Reformatie geloofden hem niet. Op een groot billboard in Menomee Falls in de staat Wisconsin stond in kapitale letters: „Een katholieke president? Nee, het spijt me. Het is hetzelfde als stemmen op een fascist of een nazi.” De organisatie Conversion Center uit Haverton (Pennsylvania) bracht een brochure uit waarin werd gesteld: „De rooms-katholieke hiërarchie voert een massieve campagne om haar werkelijke bedoelingen te verbergen en publieke sympathie te verwerven. Rome gebruikt de leer van de ”Grote Leugen” die zo succesvol is geëxploiteerd door Hitler en Stalin.”
Het spontaan opgerichte Fair Campaign Practices Committee, bestaande uit vertegenwoordigers van diverse godsdienstige denominaties, probeerde de hetze te matigen. In een gezamenlijke verklaring werd gesteld dat „geen kandidaat voor een publiek ambt bestreden of gesteund moet worden vanwege zijn persoonlijke geloofsovertuiging.” Niet alleen vertegenwoordigers van joodse, rooms-katholieke en oecumenisch gezinde protestanten zetten er hun handtekening onder, maar ook hoofdredacteur Carl F. Henry van Christianity Today, het huisorgaan van de Bijbelgetrouwe evangelicale beweging. Opvallend is dat ook George Romney, mormoon en vader van de huidige Republikeinse presidentskandidaat, meetekende. Hij zei in een toelichting: „Wat een presidentskandidaat gelooft, is niet zo belangrijk. Het gaat erom dat hij gelooft.”
De historicus Balmer constateert dat achteraf gezien de vrees voor de invloed van de paus op het Amerikaans beleid overtrokken was. „Er was geen hotline tussen het Vaticaan en het Witte Huis.” Maar de verkiezing van Kennedy was volgens hem wel een keerpunt. „Niet omdat Amerika switchte van protestantisme naar rooms-katholicisme, maar met Kennedy’s aantreden werd in praktische zin wel afscheid genomen van het waardepatroon dat gestempeld was door het christelijk gedachtegoed. Kennedy was een vroege exponent van de ”permissive society”, de maatschappij waarin alles kon en alles mocht. Zijn eigen leven was daar een illustratie van.” Met dat laatste bedoelt Balmer de escapades die Kennedy zich op seksueel terrein veroorloofde en die bij de Amerikanen een publiek geheim waren.
De afbraak van waarden en normen en de toenemende immoraliteit overspoelde in de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig de Amerikaanse samenleving. Gary Smith, historicus aan het City College in Grove City (Pennsylvania): „Vanaf de regering van Kennedy is Amerika, zeker op bestuurlijk vlak, losgeraakt van zijn joods-christelijke wortels.” Als voorbeelden noemt hij de opkomst van de moderne jongerencultuur, de legalisering van de abortus, de morele ontreddering tijdens en na de Vietnamoorlog. „Godsdienst was in die jaren ook een nauwelijks relevante factor bij de presidentsverkiezingen geworden.”
Toppunt van het moreel verval was volgens Smith het Watergateschandaal waardoor Nixon zijn herverkiezing in 1972 wist binnen te halen. „De inbraak door medewerkers van de Republikeinse Partij in het hoofdkwartier van de Democraten was niet het grootste probleem. Wat Amerikanen echt schokte, was de leugencultuur die Nixon hardnekkig verdedigde. Nota bene de president van de machtigste staat van de wereld bleek niet te vertrouwen. Dat was schokkend”, aldus Smith.
De relatief onbekende Jimmy Carter bleek het passend antwoord te geven op de enorme ontreddering. Anders dan de directe voorgangers presenteerde hij zich openlijk als christen. En niet zomaar een christen, maar een ”born again”, een wedergeborene. Op jonge leeftijd had hij Christus als zijn Heere en Heiland beleden. „Ik ken Jezus Christus al sinds mijn jongensjaren persoonlijk, heb een levende band met Hem en spreek dagelijks tot Hem”, zei hij in 2002 in Oslo toen hij daar de Nobelprijs voor de vrede kreeg.
Carter nam zijn geloof serieus en doet dat nog steeds. Iedere dag leest hij minimaal twee keer een Bijbelhoofdstuk; neemt hij tijd voor gebed en overdenking. Binnen zijn baptistengemeente (die tot 2000 behoorde tot de Bijbelgetrouwe denominatie van de Zuidelijke Baptisten) was hij jarenlang kerkenraadslid. Van zijn vroege volwassenheid tot nu toe (ook in de jaren in het Witte Huis) was hij zondagsschoolonderwijzer. „Carter maakte duidelijk dat het leven volgens de geboden van de Bijbel waardevol is”, zegt Balmer.
De overwinning van Carter was niet in de laatste plaats te danken aan het politiek ontwaken van de evangelicale stroming. Tientallen jaren had deze groep zich nagenoeg afzijdig gehouden van de politiek. Velen gingen zelfs niet stemmen. Nu er echter een kandidaat uit hun eigen gelederen kwam, gaven zij hem hun volle steun. Wat konden zij meer verlangen dan dat er een born again president in het Witte Huis zat?
De ironie van de geschiedenis was echter dat dezelfde evangelicalen vier jaar later wegstemden en kozen voor Reagan. Ook hij betoogde evangelicaal christen te zijn. Zijn conservatieve ideeën ondersteunden dat in de beleving van veel evangelicals. Ondanks zijn betrekkelijk korte presidentschap bracht Carter wel een keerpunt. Geloof telde weer terdege mee bij de keus in het stemhok. En de presidentskandidaten hadden geleerd niet te zwijgen over hetgeen hen het diepste dreef.
Dit is het laatste deel van een serie.