Amerikaanse president Wilson las ’s zondags geen krant
„Ik geloof in Gods voorzienigheid. Als ik dat niet deed, verloor ik mijn verstand”, zei de Amerikaanse president Woodrow Wilson toen de Verenigde Staten in 1919 besloten niet toe te treden tot zijn geesteskind, de Volkenbond. De Democraat, die van 1913 tot 1921 het ambt van president bekleedde, was er vast van overtuigd dat niets bij geval geschiedde.

„Oorlogen verklaar je niet in Gods naam, ze zijn puur mensenwerk”, antwoordde Wilson in 1916 toen een briefschrijver hem wees op zijn „goddelijke roeping” om Duitsland de oorlog te verklaren. De 28e president van de VS was er wars van om al te gemakkelijk een beroep te doen op Gods wil.
In de eerste jaren van de Eerste Wereldoorlog hield de Democraat Wilson vast aan de neutraliteitspolitiek, al verleenden de VS wel materiële steun aan Engeland en Frankrijk. Die afzijdigheid leidde in 1916 tot zijn herverkiezing. De meerderheid van de Amerikanen zat er niet op te wachten betrokken te raken bij een groot internationaal conflict.
Toen echter de Duitsers in januari 1917 Mexico tegen Amerika probeerden op te zetten en kort daarop het passagiersschip Lusitania torpedeerden, verklaarde Wilson in april 1917 Duitsland de oorlog. „God wil niet dat er onrecht geschiedt en weerloze burgers in onveiligheid moeten leven. Daarover is de Bijbel duidelijk”, schreef hij aan een vriend.
De gang van zaken maakte het standpunt van Wilson over de goddelijke voorzienigheid, het ankerpunt van zijn geloof, glashelder. Hij geloofde dat God Zijn plan volvoert, maar dat de mens zelf tegelijk ten volle verantwoordelijk blijft. Van een soort fatalisme moest hij niets hebben. „Mensen hebben de taak onrecht te bestrijden.”
Die gedachtegang was hem van huis uit meegegeven. Vader Wilson, een vooraanstaand predikant in de Southern Presbyterian Church, maakte veel werk van de godsdienstige opvoeding van zijn kinderen. Wekelijks gaf hij huiscatechisatie uit de Westminster Catechismus. Hij prentte zijn kinderen in dat God regeert en alomtegenwoordig is. Zoon Woodrow volgde daarin zijn vader, voor hij wie zijn leven lang grote bewondering hield. Altijd, ook in de jaren in het Witte Huis, stond er een foto van vader Wilson op zijn bureau. Vooral de sprekersgaven van zijn vader bewonderde Woodrow. „Kon ik maar spreken zoals hij”, verzuchtte hij vaak. En dat terwijl de bijnaam van de president ”de dominee” was.
Op 16-jarige leeftijd deed Woodrow belijdenis in de presbyteriaanse kerk. Dat betekende overigens niet dat hij geen twijfels had. Toen hij zijn vader daar iets van vertelde, zei deze: „Maak je niet druk over leerstellige kwesties. Stel jezelf de vraag: Heb ik Jezus lief en wil ik Hem dienen? Als je dat bevestigen kunt, hoef je niet bezorgd te zijn.”
Voor zichzelf nam Wilson het betrachten van godsdienstige plichten nauw. Dagelijks las hij een Bijbelhoofdstuk. Van snel een paar verzen doornemen, had hij een afkeer. „Alleen wanneer je hele Bijbelgedeelten ineens leest, ga je de boodschap verstaan.” Bidden vond hij een levensbehoefte. „Ik zie niet in hoe iemand zich kan handhaven zonder te bidden. Het is de enige fontein waardoor je je geest kunt verfrissen.” Evenzo was hij zeer nauwgezet in de zondagsviering. Elk werk moest dan rusten, ook tijdens zijn presidentschap. Zo was de krant lezen, wat bij Amerikanen op zondag heel gebruikelijk was, voor hem taboe. De zondag was om naar de kerk te gaan, zelfs als hij een zeereis maakte.
Tijdens zijn studie rechten en politieke wetenschappen volgde Wilson allerlei colleges Bijbelwetenschappen. Hij was theologisch zeer geïnteresseerd. Enkele jaren na zijn promotie in 1886 werd hij benoemd tot hoogleraar politieke economie aan Princeton, de universiteit die gelieerd was aan de Presbyteriaanse Kerk en die Abraham Kuyper in 1898 bezocht.
In 1902 werd Wilson gekozen tot president van Princeton. Hij zorgde voor opzienbarende veranderingen. Zo schafte hij de zondagavonddienst af die studenten moesten bijwonen. Ingrijpend was ook dat hij een rooms-katholiek en een jood aantrok als docent. Daarmee werd een wissel omgezet. De benoeming van twee docenten illustreerde Wilsons’ sympathie voor het modernisme. Geloof en wetenschap waren voor hem strikt gescheiden. Hij was daarom ook zeer verbolgen toen zijn oom J. Woodrow ontslag moest nemen als docent aan een theologisch seminarie vanwege zijn sympathie voor het darwinisme. Van fundamentalisten moest Wilson niet veel hebben.
Een vergelijkbare scheiding maakte Wilson ook tussen geloof en politiek. Godsdienst was voor hem een beginsel waaruit je werkte, geen harnas voor politici. „Het geloof is voor mij hetzelfde als de poolster voor de zeeman.” Christenen moeten actief in seculiere instellingen deelnemen. Zo zijn zij een zoutend zout. Morele kruistochten die christenen organiseerden, noemde hij „pedant.”
In zijn toespraken en brieven benadrukte hij meer het herscheppende werk van Christus in de samenleving dan het persoonlijk verlossingswerk van de Heiland. Over dat laatste liet hij zich nauwelijks uit. Eén keer, tijdens een lezing in 1900, zei hij: „Godsvrucht is alleszins profijtelijk, want het leidt niet alleen tot redding van de ziel, maar biedt een mens ook middelen om een vaste koers in zijn leven te varen. De enige weg om verlossing te verkrijgen. is door het aanvaarden van Jezus Christus; Hem de hoogste eer en trouw te bewijzen.”
Wilson geloofde dat het leven op aarde steeds beter zou worden. Daar moesten christenen hun bijdrage aan leveren. Zo werkte God volgens hem naar het einddoel, de komst van Zijn Koninkrijk. Daarom wilde hij de Volkenbond oprichten. Oorlog en onrecht zouden zo uitgebannen worden. Zijn volk dacht daar anders over.
Dit is het vierde deel in een serie.